In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank. De zaak betreft de aanvraag van appellante om een indicatie voor verblijf bij pleegouder voor haar nichtje [D.], na het overlijden van haar zus. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (Bjz) ongegrond verklaard, waarbij Bjz de aanvraag voor een indicatie voor pleegzorg had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een indicatie voor pleegzorg alleen mogelijk is in het kader van een machtiging tot uithuisplaatsing, wat in dit geval niet aan de orde was.
Appellante ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat een indicatie voor pleegzorg enkel in combinatie met een uithuisplaatsing kan worden afgegeven. De Raad oordeelde dat de rechtbank haar oordeel niet had gebaseerd op de juiste grondslag en dat er wel degelijk mogelijkheden zijn voor een indicatie voor verblijf bij pleegouder in het vrijwillige kader. De Raad stelde vast dat er bij [D.] sprake was van opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen en dat appellante in staat was om een passend pedagogisch klimaat te bieden.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van Bjz, en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De Raad besloot dat [D.] met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2010 geïndiceerd moest worden voor verblijf bij pleegouder. Tevens werd Bjz veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheden binnen de jeugdzorg voor indicaties in situaties waar pleegzorg noodzakelijk is, ook zonder voorafgaande machtiging tot uithuisplaatsing.