ECLI:NL:CRVB:2016:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/6429 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na onderzoek woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant was ingeschreven op een adres in de gemeentelijke basisadministratie, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een huisbezoek geconcludeerd dat appellant niet op dat adres woonde. De minister heeft de studiefinanciering herzien en een bedrag van € 1.945,54 teruggevorderd. Appellant betwistte de rechtmatigheid van het huisbezoek en de bevindingen van de controleurs, en stelde dat zijn huisrecht was geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de controleurs geen inbreuk op het huisrecht hebben gemaakt, omdat de hoofdbewoonster toestemming had gegeven voor het huisbezoek. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bevindingen van de controleurs niet als onrechtmatig verkregen bewijs kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het rapport van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6429 WSF
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 oktober 2014, 14/1946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Herrewijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Herrewijnen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 16 november 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats].
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Deze studiefinanciering is aanvankelijk berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende, maar werd vanaf 1 december 2012 berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 10 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoonster. Van het onderzoek is op 15 september 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd. Deze verklaring is door de hoofdbewoonster ondertekend.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat appellant een kamer deelt met de zoon van de hoofdbewoonster, dat hij drie á vier dagen per week op het gba-adres slaapt, dat hij geen huurcontract heeft en geen huur betaalt. Daarnaast is vermeld dat in de als kamer van appellant getoonde kamer geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar van appellant zijn. Desgevraagd heeft de hoofdbewoonster verklaard dat er ten tijde van het huisbezoek weinig kleding en spullen van appellant lagen. Appellant had bijna al zijn kleding meegenomen op vakantie en was pas teruggekomen. In de kamer lagen volgens de hoofdbewoonster alleen een trainingsjas (maat large), een vest (maat extra large), twee T-shirts (maat onbekend), en een Marokkaans gewaad van appellant. Volgens de hoofdbewoonster lagen in de getoonde kamer geen schoolspullen, verzorgingsartikelen, post of administratie van appellant.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport, de aan appellant toegekende studiefinanciering bij besluit van 28 september 2013 herzien vanaf 1 december 2012, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode december 2012 tot en met september 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.945,54 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 28 september 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de controleurs inbreuk hebben gemaakt op zijn huisrecht nu zij zonder zijn toestemming zijn kamer hebben onderzocht. De omstandigheid dat appellant zijn kamer deelt met de zoon van de hoofdbewoonster betekent volgens appellant niet dat zijn kamer zonder zijn toestemming mag worden onderzocht. Aangezien de controleurs geen toestemming hadden om de kamer van appellant te betreden, dienen hun bevindingen over hetgeen zij in deze kamer hebben waargenomen, te worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs. Deze bevindingen mogen volgens appellant dan ook niet in de beoordeling worden betrokken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat uit het rapport van 15 september 2013 niet blijkt dat hij op dat moment niet woonde op zijn
gba-adres. Appellant heeft aangevoerd dat in het rapport staat dat de controleurs twee bedden in de kamer hebben gezien en dat de hoofdbewoonster aan hen verschillende aan hem toebehorende kledingstukken heeft laten zien. Dat de hoofdbewoonster op dat moment niet meer kleding en spullen van appellant kon laten zien, kan mede worden verklaard uit het feit dat hij toen net op vakantie was geweest. Veel kleding en spullen lagen op dat moment nog bij zijn ouders. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij het huurcontract heeft gesloten met de echtgenoot van de hoofdbewoonster (tevens hoofdbewoner van het gba-adres). Kennelijk was de hoofdbewoonster hiervan niet op de hoogte.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de controleurs geen inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van appellant en dat hun bevindingen niet als onrechtmatig verkregen bewijs hebben te gelden.
4.1.1.
Er is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als de rechthebbende toestemming tot binnentreden in de woning heeft gegeven. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Van ‘informed consent’ is sprake indien de controleurs zich voorafgaand hebben gelegitimeerd en de toestemming berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het recht op studiefinanciering. Indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, wordt in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Indien een andere bewoner dan degene van wie de studiefinanciering in het geding is, toestemming tot binnentreden verleent, hoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ in de hiervoor bedoelde zin. Wel is in die situatie voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108, en 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:633. Voor een wijziging van deze rechtspraak ziet de Raad in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding.
4.1.2.
Uit de gedingstukken wordt afgeleid dat de hoofdbewoonster toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek aan haar hadden uitgelegd en haar hadden gewezen op haar recht om de toegang tot de woning te weigeren. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoonster was voldoende voor het ten aanzien van appellant rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de door de hoofdbewoonster als kamer van appellant getoonde kamer. Die kamer is immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellant, nu hij deze volgens de hoofdbewoonster deelde met haar zoon en die kamer, mede gelet op de daar aangetroffen kleding en spullen, blijkbaar ook bij andere gezinsleden in gebruik was. Een en ander brengt dan ook mee dat wat op die kamer is waargenomen en wat daarover is verklaard, niet als onrechtmatig verkregen bewijs, buiten beschouwing behoeft te worden gelaten.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het rapport van 15 september 2013 voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellant op het moment van de controle niet woonde op zijn gba-adres. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat uit het rapport blijkt dat tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen zoals post, administratie, medicijnen, verzorgingsartikelen of schoolspullen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de kledingstukken die de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek heeft getoond, daadwerkelijk aan appellant toebehoren.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen. Uit de omstandigheid dat in de als kamer van appellant getoonde kamer op het moment van de controle twee bedden stonden, blijkt niet dat appellant op dat moment daadwerkelijk woonde op zijn gba-adres. Appellants verklaring dat veel van zijn kleding en spullen niet in zijn kamer, maar bij zijn ouders lagen, omdat hij pas was teruggekomen van vakantie, is niet toereikend om de afwezigheid van persoonlijke spullen in die kamer te verklaren. Het in bezwaar overgelegde huurcontract en de in beroep overgelegde kwitanties van huurbetalingen geven evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Gelet op de bevindingen bij het huisbezoek en gelet op de verklaring van de hoofdbewoonster, bieden deze stukken onvoldoende bewijs voor de stelling dat appellant op het moment van de controle woonde op zijn gba-adres. De hoofdbewoonster heeft juist tegenover de controleurs verklaard dat appellant geen huurcontract heeft en geen huur betaalt. Er is geen aanleiding om die verklaring niet te volgen. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat de hoofdbewoonster deze verklaring voor akkoord heeft ondertekend en dat appellant in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep een nadere verklaring van de hoofdbewoonster in geding heeft gebracht waarin zij haar eerdere verklaring intrekt of wijzigt. Het overgelegde huurcontract vermeldt als ingangsdatum
1 september 2012 en bij de overgelegde kwitanties bevindt zich ook een kwitantie die betrekking heeft op de huur voor de maand september 2012. Uit zijn inschrijving in de gba volgt echter dat appellant pas op 16 november 2012 op dat adres is gaan wonen. Ook in het beroepschrift is vermeld dat appellant op laatstgenoemde datum op het gba-adres is gaan wonen. Deze omstandigheden tezamen met de tegenstrijdige verklaringen van de hoofdbewoonster en haar echtgenoot doen in ernstige mate twijfelen aan de authenticiteit van het huurcontract en de kwitanties.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP