4.De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.1. Voorop wordt gesteld dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming tot binnentreden in de woning heeft gegeven. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Van ‘informed consent’ is sprake indien de controleurs zich voorafgaand hebben gelegitimeerd en de toestemming berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het recht op studiefinanciering. Indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, wordt in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Indien een andere bewoner dan degene wiens studiefinanciering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent hoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ in de hiervoor bedoelde zin. Wel is in die situatie voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503 en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108. 4.2.2. Uit de gedingstukken wordt afgeleid, en dit is verder tussen partijen ook niet in geschil, dat de hoofdbewoner [S.] toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek aan hem hadden uitgelegd en hem hadden gewezen op zijn recht om toegang tot de woning te weigeren. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoner was voldoende voor het ten aanzien van betrokkene rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de door de hoofdbewoner als kamer van betrokkene getoonde kamer. Die kamer was immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van betrokkene, omdat het (tevens) de kamer van de zoon van de hoofdbewoner was. Het oordeel van de rechtbank dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek doet, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het huisbezoek.
4.3.Het voorgaande onder 4.2.1 en 4.2.2 betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de controleurs inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van betrokkene en dat wat de controleurs tijdens het huisbezoek in de als kamer van betrokkene getoonde kamer hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op studiefinanciering van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden van appellant treffen dan ook doel.
4.4.Wat is overwogen in 4.3 leidt in dit geval evenwel niet tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd nu daarbij, zij het op onjuiste gronden, het bestreden besluit terecht is vernietigd en het besluit van 15 september 2012 terecht is herroepen. De bevindingen van het huisbezoek op 28 augustus 2012 rechtvaardigen niet de conclusie van appellant dat betrokkene feitelijk niet op haar GBA-adres woont, zodat de aan betrokkene vanaf februari 2012 toegekende studiefinanciering ten onrechte is herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het als gevolg daarvan te veel betaalde ten onrechte van haar is teruggevorderd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1.Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 28 augustus 2012 wordt het volgende afgeleid. Volgens de controleurs was de als kamer van betrokkene getoonde kamer een jongenskamer. De hoofdbewoner gaf aan dat betrokkene er woont samen met zijn zoon, die haar vriend is. De controleurs troffen op die kamer aan een fotolijst met foto’s van betrokkene, een turquoise broekpak, een herenhorloge, herenverzorgingsartikelen, een zilveren armbandje, diploma’s en oorkondes op naam van de zoon van de hoofdbewoner, een poster van sportauto’s en verder jongenskleding achter de door de hoofdbewoner desgevraagd geopende eerste deur van de driedeurslinnenkast. Achter de door de hoofdbewoner geopende tweede deur van de linnenkast hingen feestelijke Indiase gewaden en sjaals die volgens de hoofdbewoner aan betrokkene toebehoorden. De hoofdbewoner heeft geweigerd de derde deur van de linnenkast en het ladenkastje naast het bed te openen. De controleurs hebben in het rapport geconcludeerd dat betrokkene niet woont op het GBA-adres en deze conclusie is door hen gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. Er zijn geen damesverzorgingsartikelen, sieraden, post, studieboeken, kleding - behalve de feestelijke Indiase gewaden - van betrokkene op de kamer aangetroffen. De hoofdbewoner wist niet hoe lang betrokkene er al woonde en had geen telefoonnummer van betrokkene. De verklaring van de hoofdbewoner dat betrokkene altijd de feestelijke gewaden draagt is niet aannemelijk en hij weigerde de ladenkast en de derde deur van de linnenkast te openen.
5.2.Betrokkene heeft bestreden dat zij, zoals de hoofdbewoner heeft verklaard, op de getoonde kamer woont samen met de zoon van de hoofdbewoner. Zij heeft verklaard de zoon nauwelijks te kennen. Betrokkene heeft aangegeven dat zij intern aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer. Daar lagen wel spullen van haar, maar niet zichtbaar. Zo bevond zich kleding van haar achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner weigerde te openen. Betrokkene heeft verder aangegeven dat de hoofdbewoner lijdt aan een cognitieve stoornis waardoor hij geen adequaat antwoord kon geven op vragen van de controleurs en waardoor hij de gevolgen van de weigering om de derde deur van de linnenkast en het ladenkastje te openen niet heeft kunnen overzien. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft ze medische gegevens overgelegd. Voorts heeft betrokkene ter onderbouwing van haar standpunt dat ze, in de hier betreffende periode, wel woont op het GBA-adres in bezwaar een huurovereenkomst overgelegd alsmede verklaringen van haar ouders, van de bewoners op het GBA-adres en van buurtbewoners. Verder heeft zij diverse schriftelijke stukken overgelegd welke geadresseerd zijn aan het GBA-adres dan wel waarop het GBA-adres als adres van betrokkene is vermeld.
6.1.Uit de door betrokkene overgelegde medische gegevens valt af te leiden dat de hoofdbewoner ten tijde van belang leed aan forse cognitieve stoornissen. Op grond hiervan bestaat er gerede twijfel aan de consistentie en juistheid van de door hem gegeven antwoorden op door de controleurs gestelde vragen.
6.2.Anders dan de Minister in hoger beroep stelt heeft betrokkene niet eerst ter zitting bij de rechtbank, maar van meet af aan in bezwaar aangegeven dat zij aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer.
6.3.Op de als kamer van betrokkene getoonde kamer zijn enkele spullen aangetroffen waarvan niet zonder meer onaannemelijk is dat deze aan betrokkene toebehoren, zoals een fotolijst met diverse foto’s van betrokkene, een turquoise broekpak en feestelijke Indiase gewaden en sjaals. Verder is er een zilveren armbandje aangetroffen waarvan uit het rapport niet blijkt of dat aan betrokkene dan wel de zoon toebehoort. Voorts heeft betrokkene, reeds in bezwaar, verklaard dat zich persoonlijke spullen van haar bevonden op de gecontroleerde kamer achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner bij het huisbezoek weigerde te openen.
6.4.Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de aanwezigheid van persoonlijke spullen van betrokkene op de kamer op het GBA-adres van waaruit zij stelt dat zij aan het verhuizen was.
6.5.Betrokkene heeft in bezwaar verklaringen van drie buurtbewoners overgelegd die inhouden dat betrokkene vanaf begin 2012 woont op het GBA-adres.
6.6.Betrokkene heeft in beroep een aan haar op het GBA-adres geadresseerde brief van haar school van 28 juni 2012 overgelegd alsmede een bewijs van lidmaatschap per 26 januari 2012 van een fitnessclub waarop als adres van betrokkene is vermeld het GBA-adres.
6.7.Uit 6.1 tot en met 6.6 volgt dat kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de hoofdbewoner, dat enkele persoonlijke spullen op de gecontroleerde kamer zijn aangetroffen die van betrokkene kunnen zijn, dat onduidelijk is of zich - zoals betrokkene heeft verklaard - persoonlijke spullen van haar bevonden achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner weigerde te openen, dat onduidelijk is of zich op een andere kamer op het GBA-adres spullen van betrokkene bevonden en dat verklaringen en bescheiden zijn overgelegd die steun bieden aan de stelling van betrokkene dat zij ten tijde hier van belang woonde op het GBA-adres.
6.8.Appellant kan worden toegegeven dat in beginsel kon worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van wat betrokkene over haar woonsituatie op het GBA-adres heeft verklaard. Nu betrokkene evenwel reeds in bezwaar heeft aangegeven dat ze intern aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer, zij in bezwaar de betrouwbaarheid van de verklaring van de hoofdbewoner onderbouwd in twijfel heeft getrokken en in bezwaar de onder 6.5 genoemde verklaringen heeft overgelegd, had het op de weg van appellant gelegen om in bezwaar nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene teneinde de nog bestaande onduidelijkheden weg te nemen. Dat appellant dat heeft nagelaten komt voor zijn risico en rekening.
6.9.De Raad komt gelet op wat is overwogen onder 6.1 tot en met 6.8 tot de slotsom dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde van belang niet woonde op het GBA-adres. Er was dan ook geen toereikende grondslag voor herziening en terugvordering aanwezig.
6.10.Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.