ECLI:NL:CRVB:2016:1243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
15/824 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), werd geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellante niet op het adres stond ingeschreven waar zij beweerde te wonen, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering per 1 januari 2012. De minister baseerde deze beslissing op een huisbezoek dat op 16 oktober 2013 had plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet op het gba-adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, en dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. Appellante voerde aan dat zij wel degelijk op het gba-adres had gewoond en bracht getuigenverklaringen in, maar de Raad oordeelde dat deze verklaringen niet voldeden aan de bewijsmaatstaf. De Raad benadrukte dat het bewijs overtuigend en onomstotelijk moet zijn, en dat verklaringen van getuigen niet alleen inhoudelijk concludent moeten zijn, maar ook ondersteund moeten worden door objectieve derden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/824 WSF
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/3713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Joghrafi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante stond vanaf 26 augustus 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [adres A] te [woonplaats] . Tevens staan op dit adres - onder meer - ingeschreven appellantes broer en zijn vrouw die de hoofdbewoners zijn.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet.
1.2.
Op 16 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woont. Van het huisbezoek is op 16 oktober 2013 een rapport opgemaakt. In dat rapport staat dat de hoofdbewoonster tegenover de controleurs heeft verklaard dat appellante niet meer op het gba-adres woonde. Volgens de hoofdbewoonster is appellante begin oktober 2013 verhuisd. Zij is bij haar zus gaan wonen.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport bij besluit van 8 november 2013 de vanaf 1 januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode januari 2012 tot en met oktober 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.236,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 8 november 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Niet in geschil is dat appellante op het moment van de controle niet woonde op het adres waaronder zij op dat moment in de gba stond ingeschreven. De minister was daarom bevoegd de aan appellante toegekende studiefinanciering per
1 januari 2012 te herzien. De minister behoefde geen aanleiding te zien om onder toepassing van de hardheidsclausule de periode waarover tot herziening werd overgegaan, te beperken. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat appellante geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat zij tot oktober 2013 wél heeft gewoond op haar gba-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij voorafgaande aan haar verhuizing begin oktober 2013 wél op haar gba-adres heeft gewoond. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op verklaringen van haar broer, haar schoonzus, haar zus en van enkele bewoners van de straat [van gba-adres] te [woonplaats] . Ook heeft appellante gewezen op verschillende brieven die zij heeft ontvangen op dat adres. Onder andere door problemen met woningstichting [naam woonstichting] heeft het enige tijd geduurd voordat appellante zich na haar verhuizing kon inschrijven op haar nieuwe adres bij haar zus. Voorts heeft appellante betoogd dat de periode waarover de aan haar toegekende studiefinanciering wordt herzien, beperkt moet worden tot de enkele weken die zij niet heeft gewoond op het adres waaronder zij op dat moment in de gba stond ingeschreven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 16 oktober 2013 niet woonde op het adres waaronder zij op dat moment stond ingeschreven in de gba. Daarmee staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.
4.2.1.
Wat is overwogen in 4.1 neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.2.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het gba-adres moet hebben gewoond.
4.2.3.
Het leveren van bewijs mede door middel van getuigen is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, kunnen dergelijke verklaringen ook uit de naaste omgeving (“familie en vrienden”) van de studerende komen. Vergelijk de uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327. Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.2.4.
De verklaringen die appellante heeft overgelegd, voldoen niet aan de in 4.2.2 neergelegde bewijsmaatstaf. Met deze verklaringen is niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat appellante in de in geding zijnde periode wél op haar gba-adres heeft gewoond. Voorts blijkt ook uit het feit dat appellante enkele malen post heeft ontvangen op haar gba-adres niet onomstotelijk dat zij daar tot oktober 2013 heeft gewoond. Het kan immers niet worden uitgesloten dat zij dat adres enkel als postadres gebruikte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat appellante enige problemen en vertraging heeft ervaren bij haar inschrijving op haar nieuwe adres evenmin onomstotelijk blijkt dat zij tot oktober 2013 op haar gba-adres heeft gewoond. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit de verklaring van [naam woonstichting] van 18 november 2013 - een datum die ligt na het huisbezoek op 16 oktober 2013 en na het onder 1.3 genoemde besluit van 8 november 2013 - dat appellante wel bij haar zus mag wonen, maar zich daar (aanvankelijk) niet zou mogen inschrijven, niets blijkt over de woonsituatie van appellante voor oktober 2013. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaande aan de controle op 16 oktober 2013. Met juistheid heeft de rechtbank in gelijke zin geoordeeld.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

UM