Uitspraak
19 december 2014, 14/3713 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), werd geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellante niet op het adres stond ingeschreven waar zij beweerde te wonen, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering per 1 januari 2012. De minister baseerde deze beslissing op een huisbezoek dat op 16 oktober 2013 had plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet op het gba-adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, en dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. Appellante voerde aan dat zij wel degelijk op het gba-adres had gewoond en bracht getuigenverklaringen in, maar de Raad oordeelde dat deze verklaringen niet voldeden aan de bewijsmaatstaf. De Raad benadrukte dat het bewijs overtuigend en onomstotelijk moet zijn, en dat verklaringen van getuigen niet alleen inhoudelijk concludent moeten zijn, maar ook ondersteund moeten worden door objectieve derden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.