ECLI:NL:CRVB:2016:1239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
13/5683 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en terugvordering voorschot na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering en de terugvordering van een voorschot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als productiemedewerker in België werkte, meldde zich op 28 februari 2009 ziek vanwege maag- en psychische klachten. Hij ontving een Belgische uitkering die op 13 juni 2011 eindigde, gebaseerd op een rapport van een Nederlandse verzekeringsarts die beperkingen voor arbeid vaststelde. Na beëindiging van de Belgische uitkering vroeg appellant een WW-uitkering aan, die hem werd toegekend. Vervolgens meldde hij zich ziek per 1 augustus 2011, wat leidde tot een voorschot op ziekengeld van het Uwv. Echter, het Uwv vorderde dit voorschot terug, stellende dat appellant per 1 augustus 2011 geschikt was voor zijn arbeid, wat appellant betwistte. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het voorschot terugvorderde en dat appellant geschikt was voor de werkzaamheden die hij eerder had verricht. Het hoger beroep van appellant richtte zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht concludeerde dat appellant per 1 augustus 2011 in staat was om zijn arbeid te verrichten, en dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

13/5683 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2013, 12/5795 en 13/2784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die laatstelijk in België werkzaam is geweest als productiemedewerker, is met maagklachten en psychische klachten op 28 februari 2009 voor dat werk uitgevallen. Wegens zijn ongeschiktheid heeft appellant in België een uitkering ontvangen. Deze uitkering is met ingang van 13 juni 2011 beëindigd. Aan die beëindiging ligt een rapport van een Nederlandse verzekeringsarts van 12 mei 2011 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat voor appellant beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid en dat appellant met deze beperkingen in staat moet worden geacht tot het verrichten van lichte productiewerkzaamheden zonder machinebediening, lichte magazijnwerkzaamheden en de functie van printplaatmonteur. Na beëindiging van de Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 juni 2011 in aanmerking komt voor een
WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft op 19 april 2012 telefonisch contact opgenomen met het Uwv in verband met zijn ziekmelding per 1 augustus 2011. Dat heeft geleid tot toekenning van een voorschot op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 16 mei 2002 is appellant op het spreekuur gezien door een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 1 augustus 2011 geschikt geacht voor zijn “maatgevende arbeid”.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2012 (besluit 1) heeft het Uwv het aan appellant verstrekte voorschot op zijn ziekengeld tot een bedrag van € 11.960,40 van appellant teruggevorderd. Daarna heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2012 (besluit 2) vastgesteld dat appellant per
1 augustus 2011 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2013 ten grondslag. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellant per 1 augustus 2011 geschikt was voor het werk als productiemedewerker waarin hij op 28 februari 2009 is uitgevallen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens gegrond verklaard, met vernietiging van bestreden besluit 2 en instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv gelast het door appellant betaalde griffierecht terug te betalen. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd, omdat het Uwv in dat besluit ten onrechte het tot 29 februari 2009 verrichte werk als productiemedewerker als maatstaf voor de arbeid van appellant heeft gehanteerd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten, omdat zij, mede op basis van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2013, niet twijfelt aan het uitgangspunt van het Uwv dat op
1 augustus 2011 de belastbaarheid van appellant nog dezelfde was als omschreven in het rapport van de Nederlandse verzekeringsarts van 12 mei 2011.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is alleen gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2. Appellant blijft van mening dat hij vanaf 1 augustus 2011 niet in staat was arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Terecht heeft de rechtbank in navolging van het Uwv geoordeeld dat niet het laatst verrichte werk als productiemedewerker moet worden gezien als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW. Voor dat werk was hij immers ongeschikt en daarna is hij, in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, geschikt bevonden voor de werkzaamheden en functies genoemd in 1.1.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv functie-omschrijvingen van de in 1.1 genoemde functies en werkzaamheden ingezonden en ook een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit rapport van 25 juni 2015 heeft deze arts toegelicht waarom appellant per
1 augustus 2011 geschikt is te achten voor ten minste één van de in 1.1 genoemde functies.
4.3.
Het door appellant ingenomen standpunt in zijn reactie op de in 4.2 genoemde stukken, dat hij gezien zijn beperkte belastbaarheid in persoonlijk en sociaal functioneren louter geschikt is voor werk onder beschutte omstandigheden, onder intensieve begeleiding en zonder enige druk, wordt niet gevolgd. Aan de orde is een weigering ziekengeld, waarbij geen sprake is van het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en het selecteren van functies op basis van de belastbaarheid zoals die is vastgelegd in de FML. Het gaat om de vraag, zoals verwoord in 4.1, of een betrokkene in staat is “zijn arbeid” te verrichten. Als na beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering WW-uitkering wordt ontvangen en tijdens het ontvangen van die WW-uitkering betrokkene zich ziek meldt, dan zijn de functies die ten grondslag hebben gelegen aan een beoordeling in het kader van die arbeidsongeschiktheidsuitkering te zien als de arbeid van betrokkene. Vaste rechtspraak is dat geschiktheid voor één van die functies voldoende is voor de vaststelling dat geen recht bestaat op ziekengeld (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4171).
4.4.
De nadere toelichting en motivering van het standpunt dat appellant per 1 augustus 2011 niet ongeschikt is voor het verrichten van “zijn arbeid”, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 juni 2015 heeft verwoord, is inzichtelijk en concludent. Deze arts heeft kennis genomen van het dossier, waaronder de bevindingen van de aan het Uwv verbonden artsen die appellant eerder hebben gezien en onderzocht, en de informatie van de behandelend psychiater van appellant. In het bijzonder is daarbij van belang dat appellant op 11 mei 2011 is gezien door een verzekeringsarts, die daarbij de beschikking had over een brief van de psychiater van diezelfde dag, waarin de psychiater melding maakt van een verbetering onder medicatie, dat appellant beter slaapt en tot een betere dagstructuur komt. In zijn brief van 16 januari 2013 heeft de psychiater een partieel herstel beschreven. Van een verslechtering tussen 11 mei 2011 en 1 augustus 2011 is niet gebleken. Geconcludeerd wordt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand zijn gelaten. Nu pas in hoger beroep een juiste juridische en feitelijke basis aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 1.240,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.240,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker

AP