In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering en de terugvordering van een voorschot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als productiemedewerker in België werkte, meldde zich op 28 februari 2009 ziek vanwege maag- en psychische klachten. Hij ontving een Belgische uitkering die op 13 juni 2011 eindigde, gebaseerd op een rapport van een Nederlandse verzekeringsarts die beperkingen voor arbeid vaststelde. Na beëindiging van de Belgische uitkering vroeg appellant een WW-uitkering aan, die hem werd toegekend. Vervolgens meldde hij zich ziek per 1 augustus 2011, wat leidde tot een voorschot op ziekengeld van het Uwv. Echter, het Uwv vorderde dit voorschot terug, stellende dat appellant per 1 augustus 2011 geschikt was voor zijn arbeid, wat appellant betwistte. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het voorschot terugvorderde en dat appellant geschikt was voor de werkzaamheden die hij eerder had verricht. Het hoger beroep van appellant richtte zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht concludeerde dat appellant per 1 augustus 2011 in staat was om zijn arbeid te verrichten, en dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep.