ECLI:NL:CRVB:2015:4171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/2286 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering van een ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens rug- en longklachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem meegedeeld dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij in staat werd geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant per 25 juni 2013 weer in staat was om te werken, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen medische stukken waren ingediend die de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding in twijfel trokken. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn klachten niet in staat was om de geduide functies te verrichten.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellant waren geduid niet fysiek belastend waren en binnen zijn belastbaarheid vielen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2286 ZW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Lenting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lenting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. In het kader van de
WIA-beoordeling zijn voor appellant op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) functies geduid, te weten samensteller metaalwaren, chauffeur heftruck en productiemedewerker industrie. Dit besluit staat rechtens vast.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich per 16 november 2012 ziek gemeld wegens rug- en longklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant per 25 juni 2013 in staat moet worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 25 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit lig een rapport van de verzekeringsarts van 14 mei 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2013 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. Aangezien appellant in beroep geen medische stukken naar voren heeft gebracht die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op de datum in geding, is er geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn rugproblemen en klachten aan knie, voet en longen, niet in staat is om de bij de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn overwegingen betrokken. Hij heeft overwogen dat de functies niet fysiek belastend zijn en binnen de belastbaarheid, rekening houdend met de COPC, van appellant blijven. Binnen de geduide functies worden voorts de rug en knieën niet zwaar belast, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen reden aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.4.
Over het in hoger beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur drs. D. van Arkel van 23 mei 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2014 het standpunt ingenomen dat de geringe blootstelling aan soldeerdampen in één van de geduide functies onder ARBO-omstandigheden in een goed geventileerde ruimte plaatsvindt en hij acht die onder de gegeven omstandigheden acceptabel. Over de RSI-klachten heeft hij overwogen dat deze eerst in hoger beroep door appellant naar voren zijn gebracht en dat er op grond van de beschikbare informatie van onder andere de huisarts geen medisch fundament bestaat om RSI-klachten op de datum in geding aanwezig te veronderstellen. Uit de stukken is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP