ECLI:NL:CRVB:2016:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/5822 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging WW-uitkering en toepassing van inkomstenverrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellante. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, dat haar WW-uitkering per 3 september 2012 had beëindigd omdat zij een nieuwe dienstbetrekking was aangegaan. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er sprake was van een volledig verlies van arbeidsuren, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was, omdat zij nog een dienstbetrekking had van 24 uur per week. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de inkomstenverrekening en dat haar WW-uitkering per 3 september 2012 beëindigd moest worden.

Echter, de Raad oordeelde ook dat het besluit van het Uwv om met terugwerkende kracht vanaf 25 februari 2013 geen inkomstenverrekening meer toe te passen, in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de inkomstenverrekening over de periode van 3 september 2012 tot 27 augustus 2013 moet worden toegepast. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen.

Uitspraak

14/5822 WW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 september 2014, 13/6302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Aberkrom hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Aberkrom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 september 2011 werkzaam geweest in twee dienstbetrekkingen bij de [naam universiteit] en [naam afdeling] ([afdeling]): als [naam functie A] voor 24 uur per week en als [naam functie B] voor 12 uur per week. Per
1 september 2011 is de dienstbetrekking als [naam functie B] beëindigd. Appellante is per 1 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 1 september 2012 is appellante een nieuwe dienstbetrekking aangegaan met [naam afdeling] als [naam functie C] voor 8 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2012 is de WW-uitkering van appellante per 3 september 2012 beëindigd omdat zij per 1 september 2012 is gaan werken. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2013 is het bezwaar van appellante gegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 27 september 2012 herroepen. Het Uwv heeft besloten dat de WW-uitkering ten onrechte per 3 september 2012 is beëindigd en dat appellante alsnog per 3 september 2012 in aanmerking komt voor de inkomstenverrekening, zoals geregeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) is het Uwv teruggekomen van het besluit van 19 februari 2013 en is de WW-uitkering alsnog beëindigd per 3 september 2012, omdat er op 1 september 2012 geen sprake is van een relevant urenverlies. In verband met de rechtszekerheid heeft het Uwv de inkomstenverrekening wel toegepast over de periode van 3 september 2012 tot en met 24 februari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is wat moet worden verstaan onder een volledig verlies van arbeidsuren, zoals genoemd in artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547, heeft de rechtbank overwogen dat voor de bepaling van het aantal arbeidsuren, in het geval er sprake is van meerdere dienstbetrekkingen naast elkaar, de omvang van het aantal uren in beide dienstbetrekkingen in aanmerking moet worden genomen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de arbeidsuren uit de dienstbetrekking als [naam functie A] betrokken bij de vraag of er per 3 september 2012 sprake was van volledig arbeidsurenverlies. Nu dat niet het geval is omdat appellante nog werkzaam was in de dienstbetrekking van [naam functie A] voor 24 uur per week, heeft Uwv terecht vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de inkomstenverrekening. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het rechtzekerheidsbeginsel niet gehonoreerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 8 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547), niet juist is, omdat die uitspraak ziet op de toekenning van een WW-uitkering en niet op toepassing van artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW. Volgens appellante dient bij toepassing van artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW enkel gekeken te worden naar de dienstbetrekking als
[naam functie B]. Deze dienstbetrekking is per 1 september 2011 beëindigd, zodat er tot 1 september 2012 sprake was van een volledig verlies van arbeidsuren. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij pas met het bestreden besluit wist dat zij geen recht had op de inkomstenverrekening. Door de inkomstenverrekening slechts toe te passen tot 25 februari 2013 en niet tot aan de datum van het bestreden besluit, is het bestreden besluit in strijd met de rechtszekerheid, aldus appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de artikelen 16 en 20 van de WW onlosmakelijk met elkaar verbonden in die zin dat bij toepassing van beide artikelen dient te worden uitgegaan van de feitelijk gewerkte uren, die bepalend zijn voor de omvang van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA). Doordat appellante vanaf 1 september 2011 is blijven werken als analiste en per 1 september 2012 een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan voor 8 uur per week, is er per die datum sprake van een arbeidsurenverlies van 4 uur per (kalender)week. Dit betekent dat appellante per 3 september 2012 niet langer werkloos is. Daarnaast is er geen periode aan te wijzen waarin appellante volledig werkloos is geweest, omdat zij van 1 september 2011 tot 1 september 2012 nog een dienstbetrekking had van 24 uur per week. Dit betekent dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde van belang, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de
26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.1.3.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.1.4.
Ingevolge artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW is het eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing op de werknemer, die ten minste 52 weken onafgebroken recht op uitkering heeft gehad, mits de werknemer werkzaamheden als werknemer gaat verrichten op een moment waarop sprake is van volledig verlies van zijn arbeidsuren terwijl geen recht bestaat op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.5.
Ingevolge artikel 35aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW wordt de uitkering verminderd met 70% van het inkomen indien artikel 20, zesde lid, onderdeel b, of negende lid, van toepassing is.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellante toen zij per 1 september 2012 een dienstbetrekking als [naam functie C] voor 8 uur per week aanging, gedurende tenminste 52 weken onafgebroken recht had gehad op een WW-uitkering, namelijk vanaf 1 september 2011.
4.2.2.
In geschil is of er per 1 september 2012 sprake was van een volledig verlies van arbeidsuren, zoals genoemd in artikel 20, zesde lid, onderdeel b, van de WW.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de vaststelling of er sprake is van verlies van arbeidsuren, voor de bepaling van het GAA, zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, van de WW, de omvang van het aantal arbeidsuren in beide dienstbetrekkingen in aanmerking moet worden genomen. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat het begrip “verlies van zijn arbeidsuren” als bedoeld in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW, op gelijke wijze moet worden uitgelegd. Dit betekent dat er per 1 september 2012 geen sprake was van een volledig arbeidsurenverlies, aangezien appellante op dat moment nog 24 uur per week werkzaam was als [naam functie A]. Aan de voorwaarden voor toepassing van in artikel 35aa, eerste lid, van de WW genoemde inkomstenverrekening is hierdoor niet voldaan.
4.2.4.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat er per 1 september 2012 geen sprake meer was van een relevant arbeidsurenverlies en dat appellante daarom per 1 september 2012 niet meer werkloos was. Het Uwv heeft daarbij terecht het GAA vastgesteld op 36 uur, zijnde het gemiddeld aantal gewerkte uren in de 26 weken voorafgaande aan 1 september 2011. Per
1 september 2012 is appellante 32 uur per week werkte, zodat er een arbeidsurenverlies resteert van vier uur per week. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is appellante dan niet meer werkloos.
4.3.1.
Uit 4.2.2 tot en met 4.2.4 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 3 september 2012 niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Ook heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante per 3 september 2012 niet meer werkloos was en om die reden de WW-uitkering per die datum had moeten worden beëindigd. Het Uwv heeft de inkomstenverrekening nog toegepast tot en met
24 februari 2013. Gelet op het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel, dient beoordeeld te worden of het Uwv bij het bestreden besluit heeft mogen besluiten dat met terugwerkende kracht per 25 februari 2013 geen toepassing meer zal worden gegeven aan artikel 35aa, eerste lid, van de WW inkomstenverrekening.
4.3.2.
Daartoe is van belang of het appellante ten tijde van het besluit van 19 februari 2013 of op enig moment daarna redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht had op toepassing van de inkomstenverrekening. Geoordeeld wordt dat dit voor appellante niet eerder dan bij het bestreden besluit redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat het kennelijk ook voor het Uwv niet eerder duidelijk was dan bij het bestreden besluit, dat appellante geen recht had op inkomstenverrekening en dat het recht op WW-uitkering had moeten worden beëindigd. Niet valt in te zien, en het Uwv heeft hiervoor ter zitting ook geen verklaring kunnen geven, waarom de terugwerkende kracht niet is beperkt tot de datum van het bestreden besluit, 27 augustus 2013, zoals door appellante is betoogd.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat het besluit van het Uwv om met terugwerkende kracht vanaf
25 februari 2013 geen inkomstenverrekening meer toe te passen, in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Nu een intrekking van de WW-uitkering met ingang van 27 augustus 2013 in de ogen van appellante aanvaardbaar is, zal aan het Uwv opdracht worden gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de inkomstenverrekening wordt toegepast over de periode van 3 september 2012 tot 27 augustus 2013. Met het oog op een voortvarende afwikkeling, ook ten aanzien van het nog te betalen bedrag vanwege de inkomstenverrekening, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2013 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 augustus 2013;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

MO