3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de artikelen 16 en 20 van de WW onlosmakelijk met elkaar verbonden in die zin dat bij toepassing van beide artikelen dient te worden uitgegaan van de feitelijk gewerkte uren, die bepalend zijn voor de omvang van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA). Doordat appellante vanaf 1 september 2011 is blijven werken als analiste en per 1 september 2012 een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan voor 8 uur per week, is er per die datum sprake van een arbeidsurenverlies van 4 uur per (kalender)week. Dit betekent dat appellante per 3 september 2012 niet langer werkloos is. Daarnaast is er geen periode aan te wijzen waarin appellante volledig werkloos is geweest, omdat zij van 1 september 2011 tot 1 september 2012 nog een dienstbetrekking had van 24 uur per week. Dit betekent dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde van belang, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de
26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.1.3.In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.1.4.Ingevolge artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW is het eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing op de werknemer, die ten minste 52 weken onafgebroken recht op uitkering heeft gehad, mits de werknemer werkzaamheden als werknemer gaat verrichten op een moment waarop sprake is van volledig verlies van zijn arbeidsuren terwijl geen recht bestaat op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.5.Ingevolge artikel 35aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW wordt de uitkering verminderd met 70% van het inkomen indien artikel 20, zesde lid, onderdeel b, of negende lid, van toepassing is.
4.2.1.Niet in geschil is dat appellante toen zij per 1 september 2012 een dienstbetrekking als [naam functie C] voor 8 uur per week aanging, gedurende tenminste 52 weken onafgebroken recht had gehad op een WW-uitkering, namelijk vanaf 1 september 2011.
4.2.2.In geschil is of er per 1 september 2012 sprake was van een volledig verlies van arbeidsuren, zoals genoemd in artikel 20, zesde lid, onderdeel b, van de WW.
4.2.3.De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de vaststelling of er sprake is van verlies van arbeidsuren, voor de bepaling van het GAA, zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, van de WW, de omvang van het aantal arbeidsuren in beide dienstbetrekkingen in aanmerking moet worden genomen. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat het begrip “verlies van zijn arbeidsuren” als bedoeld in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW, op gelijke wijze moet worden uitgelegd. Dit betekent dat er per 1 september 2012 geen sprake was van een volledig arbeidsurenverlies, aangezien appellante op dat moment nog 24 uur per week werkzaam was als [naam functie A]. Aan de voorwaarden voor toepassing van in artikel 35aa, eerste lid, van de WW genoemde inkomstenverrekening is hierdoor niet voldaan.
4.2.4.Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat er per 1 september 2012 geen sprake meer was van een relevant arbeidsurenverlies en dat appellante daarom per 1 september 2012 niet meer werkloos was. Het Uwv heeft daarbij terecht het GAA vastgesteld op 36 uur, zijnde het gemiddeld aantal gewerkte uren in de 26 weken voorafgaande aan 1 september 2011. Per
1 september 2012 is appellante 32 uur per week werkte, zodat er een arbeidsurenverlies resteert van vier uur per week. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is appellante dan niet meer werkloos.
4.3.1.Uit 4.2.2 tot en met 4.2.4 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 3 september 2012 niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Ook heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante per 3 september 2012 niet meer werkloos was en om die reden de WW-uitkering per die datum had moeten worden beëindigd. Het Uwv heeft de inkomstenverrekening nog toegepast tot en met
24 februari 2013. Gelet op het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel, dient beoordeeld te worden of het Uwv bij het bestreden besluit heeft mogen besluiten dat met terugwerkende kracht per 25 februari 2013 geen toepassing meer zal worden gegeven aan artikel 35aa, eerste lid, van de WW inkomstenverrekening.
4.3.2.Daartoe is van belang of het appellante ten tijde van het besluit van 19 februari 2013 of op enig moment daarna redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht had op toepassing van de inkomstenverrekening. Geoordeeld wordt dat dit voor appellante niet eerder dan bij het bestreden besluit redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat het kennelijk ook voor het Uwv niet eerder duidelijk was dan bij het bestreden besluit, dat appellante geen recht had op inkomstenverrekening en dat het recht op WW-uitkering had moeten worden beëindigd. Niet valt in te zien, en het Uwv heeft hiervoor ter zitting ook geen verklaring kunnen geven, waarom de terugwerkende kracht niet is beperkt tot de datum van het bestreden besluit, 27 augustus 2013, zoals door appellante is betoogd.
4.3.3.Uit 4.3.2 volgt dat het besluit van het Uwv om met terugwerkende kracht vanaf
25 februari 2013 geen inkomstenverrekening meer toe te passen, in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Nu een intrekking van de WW-uitkering met ingang van 27 augustus 2013 in de ogen van appellante aanvaardbaar is, zal aan het Uwv opdracht worden gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de inkomstenverrekening wordt toegepast over de periode van 3 september 2012 tot 27 augustus 2013. Met het oog op een voortvarende afwikkeling, ook ten aanzien van het nog te betalen bedrag vanwege de inkomstenverrekening, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.984,-.