ECLI:NL:CRVB:2016:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
14/5689 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich in 2001 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een periode van uitkeringen en herbeoordelingen, heeft het Uwv in 2013 besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die haar beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat er twijfels bestaan over de vraag of de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante voortkomt uit een andere ziekteoorzaak. De Raad heeft daarbij gewezen op de noodzaak om de medische gegevens van appellante in hun geheel te beschouwen en heeft geconcludeerd dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellante, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan haar psychische klachten. De Raad heeft de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

14/5689 WAO
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 september 2014, 13/5559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante en
mr. Van Andel zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent bedrijfsleider. Met ingang van 19 november 2001 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Met ingang van
22 november 2002 is appellante geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat zij in staat werd geacht per die datum met gangbare arbeid hetzelfde loon te verdienen als met haar eigen arbeid, waarvoor zij ongeschikt was geworden.
1.2.
Op 28 maart 2005 en op 3 augustus 2005 heeft appellante zich wederom met rug- en psychische klachten ziek gemeld. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante bij besluit van 13 februari 2008 op grond van artikel 43a van de WAO met toepassing van een verkorte wachttijd met ingang van
31 augustus 2005 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van eveneens 13 februari 2008 beëindigd met ingang van 9 september 2007, omdat appellante met ingang van die dag in staat werd geacht met passend werk een inkomen te verdienen dat gelijk was aan haar maatmaninkomen. De rechtbank heeft deze beëindiging met een uitspraak van 1 april 2010, 08/2636, in stand gelaten.
1.3.
Half oktober 2011 heeft appellante een verslechtering van haar gezondheid gemeld bij het Uwv. Omdat hierop geen herbeoordeling is gevolgd, heeft appellante op 4 februari 2013 telefonisch nogmaals gemeld dat haar gezondheidstoestand was verslechterd. Appellante heeft op het vragenformulier ter voorbereiding van haar herbeoordeling ingevuld dat haar klachten sinds 2004 zijn verergerd, dat bij de laatste beoordeling niet naar haar is geluisterd en dat
(in januari 2011) de diagnose multiple sclerose (MS) is gesteld. Appellante is op 25 maart 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv geweest. Deze arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van dezelfde dag. Conclusie daarvan is, dat appellante sinds 1 december 2010 toegenomen beperkt is, dat de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren die in 2007 zijn gesteld nog steeds gelden en dat daarnaast een urenbeperking is geïndiceerd. Volgens de verzekeringsarts kan, gelet op de medische voorgeschiedenis en de actuele klachten als gevolg van de in 2011 geconstateerde aandoening, gesteld worden dat de afname van de mogelijkheden uit een andere oorzaak dan de oorspronkelijke voortkomt. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2013 vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd van vier weken.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 april 2013. Daarbij heeft zij aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid wel degelijk voortvloeit uit dezelfde oorzaak in de zin van artikel 43a van de WAO, aangezien de rugklachten, gevoelsstoornissen, verlies van spierkracht en andere verschijnselen waarvan zij al jarenlang last had, achteraf bezien al duidden op MS. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een verklaring overgelegd van een verpleegkundig specialist neurologie van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam van 25 juli 2013, waarin is gesteld dat het bij MS niet ongewoon is dat in de jaren voorafgaand aan de uiteindelijke diagnose klachten kunnen voorkomen die aanvankelijk niet geduid worden als behorend bij MS. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 19 augustus 2013, opgesteld op basis van dossierstudie en informatie op de hoorzitting, het standpunt ingenomen dat de eerste symptomen van MS zich mogelijk in 2008, na de beëindiging van de WAO-uitkering, bij appellante hebben aangediend, maar dat er vóór 2008 geen aanwijzingen zijn voor een zich ontwikkelende MS. Bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv met overneming van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij haar standpunt heeft herhaald dat in 2005 al verschijnselen van MS aanwezig waren. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 15 april 2014 geschorst, waarna op verzoek van de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact heeft opgenomen met de toenmalige behandelend neuroloog van appellante, G. Tiessens, over een mogelijk verband tussen de klachten die appellante vanaf 2005 ervoer en de later vastgestelde MS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Tiessens bij brief van 7 mei 2014 de volgende vraag voorgelegd:
“Zijn er overtuigende aanwijzingen dat de klachten die cliënte vóór 2008 heeft ervaren bij nader inzien al aan de multiple sclerose zouden kunnen worden toegeschreven?”
Bij brief van 2 juni 2014 heeft Tiessens geantwoord:
“(…) Ik heb patiënte (…) gezegd dat haar multiple sclerose zich naar mijn mening in pas januari 2011 voor het eerst openbaarde. Uw vraag of er overtuigende aanwijzingen zijn, dat de klachten die patiënte vóór 2008 ervoer bij nader inzien al aan een multiple sclerose zouden kunnen worden toegeschreven, moet door mij dus ontkennend worden beantwoord.”
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan het standpunt van Tiessens, gezien diens deskundigheid en inzichtelijke en consistente motivering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onderbouwd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante voortkwam uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank zag evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellante waren toegenomen ten opzichte van de beperkingen die in 2007 waren aangenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep wederom betoogd dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid per 1 december 2010 is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waaruit de arbeidsongeschiktheid was ontstaan terzake waarvan de met ingang van
9 september 2007 ingetrokken WAO-uitkering werd genoten. Appellante heeft gewezen op medische stukken uit het dossier over de periode juli 2002 tot en met juli 2007, waarin sprake is van duizeligheid, tintelingen, slapende gevoelens, uitval van het rechterbeen, slecht optillen van het linkerbeen, blaasontstekingen, darmklachten en vermoeidheid, en heeft gesteld dat al deze symptomen ook bij (een beginnende) MS veelvuldig voorkomen. Appellante heeft verder betoogd dat in de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan Tiessens een onjuist toetsingscriterium is genoemd. De vraag had volgens haar moeten luiden of buiten twijfel is dat de klachten van vóór 2008 niet aan MS toegeschreven kunnen worden. Die vraag had op basis van de voorliggende medische gegevens ontkennend beantwoord moeten worden, aldus appellante. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt een verklaring overgelegd van neuroloog B.W. van Oosten van 20 januari 2016, waarvan de conclusie luidt:
“Mijn conclusie is dat niet met zekerheid valt uit te maken of de klachten van patiënte vóór de officiële diagnose MS al als passend bij de latere diagnose moeten worden gezien, zoals vaker gebeurt, of dat deze hiervan volledig los moeten worden gezien, wat ook niet uit te sluiten is. Ik denk dat het een reële mogelijkheid is dat de klachten van moeheid en tintelingen in het rechterbeen optredende in de jaren vóórdat zij de diagnose MS kreeg toch al in dit kader moeten worden gezien. Een stellige uitspraak die het tegendeel beweert zou ik op basis van hetgeen ik van patiënte vernam niet durven doen.”
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een reactie op de brief van Van Oosten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2016. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd:
“Daarom kan de aannemelijkheid plausibel worden geacht, echter diagnostisch is dit onvoldoende doorslaggevend.”
Ter zitting is dit aldus toegelicht door het Uwv, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aannemelijk acht dat er samenhang is tussen de ziekteoorzaken. Volgens hem kan van eenzelfde ziekteoorzaak eerst sprake zijn als daarvoor via neurologische onderzoeksbevindingen diagnostische aanwijzingen bestaan. Gezien de brief van Tiessens van 2 juni 2014 zijn die aanwijzingen er niet vóór 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO is het volgende bepaald:
“Indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afname van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.”
4.2.
Voor de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak moet een vergelijking worden gemaakt van de medische beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, met de medische beperkingen die golden ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat de medische beperkingen van appellante binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de
WAO-uitkering, 9 september 2007, zijn toegenomen. Het geschil gaat over de vraag of die toename is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Vaste rechtspraak is dat buiten twijfel dient te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt huldigt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576). In geval van twijfel over het oorzakelijke verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid dient de balans ten voordele van de verzekerde door te slaan (zie de uitspraak van de Raad van
13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0711).
4.4.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat in de in 2.1 weergegeven vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan Tiessens niet het juiste criterium is genoemd. Het gaat er immers niet om, of er overtuigende aanwijzingen zijn dat de klachten die appellante vóór 2008 heeft ervaren, bij nader inzien al aan de MS zouden kunnen worden toegeschreven, maar of buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak die ten grondslag lag aan de tot 9 september 2007 ontvangen WAO-uitkering. Reeds hierom kon aan het antwoord van Tiessens niet zonder meer doorslaggevend gewicht worden toegekend. Daar komt nog bij dat Tiessens niet de beschikking heeft gehad over alle medische gegevens die zich in het dossier bevonden. Blijkens de brief van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan Tiessens waren daarbij immers behalve een door appellante ondertekende machtiging slechts enkele pagina’s van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank als bijlage gevoegd. Hieruit moet worden afgeleid dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het kan daarom niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank de hiervoor geconstateerde gebreken niet heeft onderkend en het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.5.
De Raad heeft nu te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. In dat kader wordt overwogen dat de verklaring van Van Oosten erop duidt dat niet zonder meer gezegd kan worden dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak. De in 3.2 weergegeven reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de verklaring van Van Oosten leidt niet tot een ander oordeel, omdat er daarbij onder meer aan voorbij is gegaan dat een arts die appellante op 3 januari 2006 en op 25 april 2006 heeft onderzocht beide keren uitval van het rechterbeen heeft geconstateerd. Gelet hierop, de verklaring van Van Oosten en het gegeven dat appellante al in 2002 en in 2006 de polikliniek neurologie van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis heeft bezocht in verband met klachten, waaronder bewustzijnsdalingen, die toen zijn beoordeeld als meest waarschijnlijk passend bij hyperventilatie, moet worden geconcludeerd dat niet buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak. Dit betekent dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van wat de Raad hiervoor heeft overwogen. Daarbij zal ook aandacht moeten worden besteed aan de psychische klachten van appellante.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van appellante slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.7.
Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze worden begroot op
€ 992,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 augustus 2013;
  • draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

AP