In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, heeft zich in 2001 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een periode van uitkeringen en herbeoordelingen, heeft het Uwv in 2013 besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die haar beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat er twijfels bestaan over de vraag of de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante voortkomt uit een andere ziekteoorzaak. De Raad heeft daarbij gewezen op de noodzaak om de medische gegevens van appellante in hun geheel te beschouwen en heeft geconcludeerd dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellante, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan haar psychische klachten. De Raad heeft de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vergoed.