1.3.De onderzoeksresultaten van de sociale recherche zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 7 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2013 (bestreden besluit):
- de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2013 te beëindigen (lees: in te trekken);
- de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 14 februari 2006 tot 1 februari 2013 en
- de over de periodes van 14 februari 2006 tot en met 20 mei 2007 en van 11 december 2007 tot en met 31 januari 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 124.923,33.
Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben in de periode van 14 februari 2006 tot 14 juni 2011 sieraden beleend bij de Stadsbank. Het leenbedrag bedroeg in totaal € 144.240,-, de waarde van de beleende sieraden in totaal € 170.850,-. Appellanten hebben door middel van hun paspoorten sieraden aangeboden en het geld hiervoor in ontvangst genomen. Appellanten konden vrijelijk beschikken over de beleende gelden en over de ter belening aangeboden sieraden. Niet is aangetoond of onderbouwd dat de sieraden niet tot het vermogen van appellanten zouden moeten worden gerekend. Appellanten hebben noch van het belenen van sieraden, noch van het in bezit hebben of verkrijgen van sieraden melding gemaakt aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat appellante van meet af aan het volgende heeft verklaard: “Het geld en de sieraden zijn niet van mij, ik heb het alleen op mijn legitimatie gedaan” en: “De sieraden werden door mijn ouders met de auto naar Nederland gebracht”. Appellanten stellen dat dit concrete en verifieerbare verklaringen zijn, waarmee de vooronderstelling dat de beleende goederen deel uitmaken van de middelen waarover zij konden beschikken is weerlegd, en dat deze verklaringen bovendien steun vinden in de ter zitting ingebrachte
- ongedateerde - schriftelijke verklaring, die [M.] (M), de vader van appellante, in Servië heeft afgelegd. Voorts hebben appellanten aangevoerd, onder verwijzing naar de door hen ter zitting ingebrachte arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2015, dat zij zijn vrijgesproken van het hen in de strafzaken ten laste gelegde strafbare feit dat zij, kort gezegd, in strijd met een hen bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de WWB, opzettelijk hebben nagelaten de benodigde gegevens aan het dagelijks bestuur te verstrekken door opzettelijk geen opgave te doen van vermogen waarover zij de beschikking hadden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.