ECLI:NL:CRVB:2014:1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-3227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inlichtingenverplichting en bijstandsverlening bij stelselmatig belenen van juwelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de orde is. Appellanten ontvingen sinds februari 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellanten sieraden hadden beleend bij de Bank van Lening, wat leidde tot de conclusie dat zij niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de beleningen. Dit heeft geleid tot onduidelijkheid over hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat het stelselmatig belenen van goederen bij een bank van lening kan duiden op vermogen en dat appellanten gehouden waren om dit te melden. De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de verpande goederen konden beschikken en dat de geleende bedragen als inkomsten moeten worden beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de terugvordering van de bijstand is gehandhaafd. De Raad oordeelt dat appellanten niet zijn tekortgedaan door de terugvordering en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2014.

Uitspraak

12/3227 WWB, 12/3228 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2012, 11/4553 en 11/4661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad het reglement van de Stadsbank van Lening en nadere informatie daarover overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2014. Appellanten zijn opgeroepen, maar niet verschenen. Appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. Bommer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in ieder geval vanaf februari 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
26 augustus 2005 heeft het college de bijstand van appellanten herzien en/of ingetrokken over de periode van 25 februari 2002 tot en met 2 maart 2004 en een bedrag van € 13.085,21 als de kosten van ten onrechte verleende bijstand van hen teruggevorderd op de grond dat appellanten in die periode sieraden hadden beleend bij de Bank van Lening. Appellante heeft in het kader van die procedure verklaard dat zij geen sieraden meer had, dat zij niets meer kon belenen en dat zij het met de sieraden geleende geld had besteed aan kosten van levensonderhoud.
1.2.
In het kader van het politieonderzoek “Tiznit” heeft op 19 maart 2010 een strafrechtelijke doorzoeking plaatsgevonden op het adres van appellanten. De politie trof in de woning aan een zak vol sieraden, een spaarpot met geld en diverse kostbare gebruiksgoederen. Verder trof de politie 29 pandbewijzen aan op naam van appellante voor een totaal geleend bedrag van € 5.815,- over een periode van 27 augustus 2009 tot en met 24 februari 2010. Tijdens het politieverhoor heeft appellante hierover verklaard dat zij driemaal een erfenis heeft gehad, namelijk van haar oma, haar tante en haar moeder. De eerste twee erfenissen zijn lang geleden, de erfenis van haar moeder heeft zij vorig jaar gekregen. Het bedrag van de erfenis was ongeveer € 5.000,-/6000,- tot € 10.000,- en bestond uit goud. Daarvan heeft appellante wat beleend bij de Bank van Lening. Voorts heeft zij goederen beleend voor een derde.
1.3.
Op 3 mei 2010 heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam bericht ontvangen dat een grootschalig strafrechtelijk onderzoek was gestart naar de criminele activiteiten/inkomsten van de familie van appellanten op hun adres. De sociaal rechercheur heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De officier van justitie heeft toestemming gegeven om de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken, waaronder de onder 1.2 genoemde gegevens. Met een door de officier van justitie verleende vordering heeft de sociaal rechercheur de historische gegevens van beleningen op naam van appellante opgevraagd bij de Banken van Lening in Amsterdam over de periode van 3 maart 2004 tot oktober 2010. Verder heeft de sociaal rechercheur appellanten verhoord. Bij dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat appellante, voor zover hier van belang, in 27 maanden sieraden had beleend bij de Banken van Lening tot een totaal bedrag van € 19.665,-. De sociaal rechercheur heeft haar bevindingen vastgelegd in een proces-verbaal van 4 oktober 2010.
1.4.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij gelijkluidende besluiten van 14 april 2011 ten aanzien van ieder van appellanten afzonderlijk de bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 december 2009 (te beoordelen periode) herzien en een bedrag van € 18.627,42 van hen teruggevorderd, waarbij, omdat appellanten vanaf
19 mei 2010 geen gezamenlijke huishouding meer voerden, zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het college heeft de bijstand per maand herzien zo, dat het bij de belening ontvangen bedrag in mindering is gebracht op de bijstand, en voor zover het ontvangen bedrag de bijstand overschreed, geen recht bestaat op bijstand.
1.5.
Bij besluiten van 11 augustus 2011 (bestreden besluiten) heeft het college het bezwaar van ieder van appellanten afzonderlijk ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van de beleningen en dat de met de beleningen verkregen bedragen moeten worden beschouwd als inkomsten.
2.1.
In beroep heeft het college toegelicht dat vanwege de gezinsomstandigheden van appellanten alleen het bedrag wordt teruggevorderd dat met de beleningen is ontvangen. Omdat in het dossier gegevens van één pandbrief voor een bedrag van € 300,- ontbreken, dient de terugvordering met dat bedrag verlaagd te worden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de terugvordering te verlagen met het bruto-equivalent van € 300,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van de sieraden die in hun bezit waren en dat in de te beoordelen periode sprake was van een groter dan het vrij te laten vermogen, zodat appellanten in het geheel geen recht op bijstand hadden, zodat het college in ieder geval bevoegd was tot de herziening en terugvordering als neergelegd in de bestreden besluiten.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat de met de beleningen verkregen bedragen niet gerekend kunnen worden tot hun middelen en in het bijzonder niet tot hun inkomen. Appellanten waren geen eigenaar van de beleende sieraden. Appellante heeft slechts voor derden die dat zelf niet konden, sieraden verpand en de ontvangen bedragen en pandbewijzen aan die derden verstrekt. Die derden hebben soms het pand gelost. Daarvoor dienden zij slechts te beschikken over het pandbewijs en niet over een legitimatie. Appellante heeft dit gedaan als vriendendienst die in haar Romacultuur gebruikelijk is. Het college heeft het tegendeel niet bewezen. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat tegenover het ter leen ontvangen bedrag steeds een schuld is ontstaan. Daarom is geen sprake van inkomsten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het stelselmatig aanbieden van kostbare goederen bij een bank van lening voor verpanding en de geleende bedragen in ontvangst nemen is een feit dat van belang is of kan zijn voor bijstandsverlening. Dit kan immers duiden op vermogen anders dan in geld. Evenzo kan dit feit duiden op (handels-)activiteiten en werkzaamheden, waarmee inkomen is of kan worden verworven. Hierbij is van belang dat de belener wel, maar in de te beoordelen periode bij de Amsterdamse Banken van Lening de losser van het pand zich niet hoefde te identificeren. Appellanten waren daarom gehouden om het college mededeling te doen van dit stelselmatig belenen van sieraden. Gelet op wat onder 1.1 is vastgesteld wisten appellanten dat ook. Door die mededeling niet te doen hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.1.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3.2.
Met het stelselmatig belenen van goederen bij een bank van lening hebben appellanten, gelet op het feit dat deze handelwijze op de aanwezigheid van verschillende middelen kan duiden, een zodanige onduidelijkheid ten aanzien van de middelen van appellanten geschapen, dat daardoor het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.4.1.
Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.2.
Appellanten hebben wisselende standpunten ingenomen ten aanzien van de beleende goederen. Aanvankelijk heeft appellante verklaard dat zij gedeeltelijk voor een bepaalde derde goederen heeft verpand en gedeeltelijk haar eigen goederen, verkregen uit erfenissen. Later hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat alle verpandingen voor derden zijn verricht.
4.4.3.
Als een betrokkene bij een bank van lening roerende goederen ter verpanding aanbiedt en de daarmee geleende som in ontvangst neemt, is voor de toepassing van de WWB de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die goederen deel uit maken van de middelen waarover die betrokkene kan beschikken. Het is dan aan die betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.4.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de verpande goederen konden beschikken. Zij hebben wel in het algemeen gesteld dat zij met goederen van derden voor die derden vriendendiensten hebben verricht, maar zij hebben dit, behoudens een algemene verwijzing naar hun manier van leven, op geen enkele wijze onderbouwd. Zo hebben appellanten niet kunnen aangeven welke goederen wanneer voor welke derden zijn verpand, en ook niet welke goederen appellante als erfenis heeft verkregen en vervolgens heeft verpand. De conclusie moet dus zijn dat appellanten voor toepassing van de WWB over de verpande goederen konden beschikken.
4.4.5.
Appellanten betogen dat het recht op bijstand niettemin is vast te stellen, omdat tegenover de bij de verpanding ontvangen bedragen schulden staan jegens de Banken van Lening en aldus geen relevante wijziging is opgetreden in de middelen die hun ten behoeve van hun levensonderhoud ten dienste staan. Zij stellen dat de geleende bedragen daaraan zijn besteed zodat hun totale schuld alleen maar groter is geworden.
4.4.6.
Gelet op de verklaring van appellante onder 1.1 bedoeld, beschikten appellanten aan het begin van de te beoordelen periode niet over goederen die verpand konden worden. Appellanten hebben op geen enkele manier inzicht kunnen geven hoe en wanneer de goederen in hun bezit zijn gekomen die in de te beoordelen periode zijn verpand. Ook hebben zij geen inzicht gegeven in de vraag door wie en met welke middelen de verpande goederen zijn gelost. Bij die stand van zaken bestaat geen grond om het subsidiaire standpunt van appellanten te volgen dat een reconstructie van hun vermogenssituatie in de te beoordelen periode mogelijk zou zijn, en daarmee hun recht op bijstand kan worden vastgesteld. Voor die reconstructie bestaan volstrekt onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij zou uit het primaire standpunt van appellanten volgen dat van vermogen in het geheel geen sprake was, maar dat vooral sprake was van werkzaamheden. In dat laatste geval is niet aannemelijk gemaakt dat appellante voor deze werkzaamheden, die op geld waardeerbaar zijn, geen tegenprestatie heeft ontvangen en niet kon bedingen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat door de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten in verband met de transacties waarbij appellante sieraden heeft verpand, niet is vast te stellen of in de te beoordelen periode sprake is van vermogensmutaties, van inkomsten of van op geld waardeerbare werkzaamheden, waardoor slechts de conclusie mogelijk is dat het recht op bijstand van appellanten in de gehele te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit betekent dat appellanten met de terugvordering zoals door de rechtbank vastgesteld, beslist niet tekort zijn gedaan.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking met verbetering van gronden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
sg