ECLI:NL:CRVB:2016:1174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
15/2692 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de intrekking van bijstand aan appellante is bevestigd. Appellante ontving sinds 5 november 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de toezichthouder Werk & Inkomen, dat werd ingesteld naar aanleiding van een tip over samenwoning, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Opsterland dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een man, aangeduid als S, zonder dit te melden. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante zich op het adres van S bevond, ondanks dat zij op papier op een ander adres stond ingeschreven. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante en S gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2692 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2015, 14/5063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Voor appellante is verschenen
mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 november 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante staat met haar twee kinderen sinds 7 juni 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het [adres 1] , te [woonplaats] . Naar aanleiding van een tip over samenwoning heeft de toezichthouder Werk & Inkomen (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 10 februari 2014 tot en met 6 maart 2014 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het adres van [naam] (S), [adres 2] te [woonplaats] , en op 12 augustus 2013 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, appellante gehoord, op 8 april 2014 een onaangekondigd huisbezoek op het adres van S en op het uitkeringsadres afgelegd en S en appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand zijn neergelegd in het rapport van 24 april 2014. De resultaten van het onderzoek ten aanzien van appellante zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 juni 2011 en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.825,15 van appellante terug te vorderen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met S, wat zij, in strijd met haar inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld.
1.3.
Appellante heeft op 28 april 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 21 mei 2014 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en is appellante gehoord. Bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen het besluit van 21 oktober 2014 geen beroep ingesteld. Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college aan appellante opnieuw bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 juni 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 1 mei 2014, de datum van het intrekkingsbesluit. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vaststaat dat het geding beperkt is tot de vraag of appellante en S tijdens de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van S.
4.3.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en S stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.4.
Aan de onderzoeksbevindingen kan het bewijs worden ontleend dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante zich in de te beoordelen periode op het adres van S bevond en dat zij daar dus haar hoofdverblijf had. Appellante heeft over haar dagindeling verklaard dat zij om half vijf ’s ochtends opstaat en omstreeks zeven uur naar S gaat en daar tot de nacht verblijft. Meestal slaapt zij op het uitkeringsadres. Één à twee keer per maand slaapt zij op het adres van S. Op het adres van S vinden alle maaltijden plaats, aan deze maaltijden nemen ook de beide kinderen van appellante deel, wordt visite ontvangen en worden hobby-activiteiten beoefend. S heeft verklaard dat in het huis van appellante niet valt te eten of te leven en dat zij daarom altijd bij hem is. Bij hem vinden ook gesprekken over de kinderen plaats die appellante met instanties voert. Voorts heeft S verklaard dat hij geen verplichtingen heeft ten opzichte van appellante. Het is van belang dat zij haar eigen huis heeft, zodat zij daar naar toe kan, als daartoe aanleiding bestaat. Reeds op basis van deze bevindingen is er voldoende grondslag voor de vaststelling dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante zich op het adres van S bevond. Dat appellante overwegend op het uitkeringsadres sliep, daar haar persoonlijke spullen, post en administratie aanwezig waren, zij daar enkele huisdieren hield en daar de was deed voor zichzelf, de kinderen en S doet daar niet aan af. Voldoende aannemelijk is geworden dat de woning op het uitkeringsadres, gezien de niet betwiste staat van vervuiling waarin deze ten tijde in geding is aangetroffen, niet geschikt was voor bewoning. Een ondersteuning voor deze vaststelling is gelegen in de door appellante op 21 mei 2014 afgelegde verklaring dat zij er voor zou zorgen dat haar woning weer bewoonbaar zou worden, zodat er geen noodzaak meer zou zijn om dagelijks bij S te zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD