In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaarde. Betrokkenen, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in een substantieel bezwarende functie (SBF), hadden aanvragen ingediend voor een tweede aanstelling naast hun SBF-verlof. De Minister had deze aanvragen afgewezen op basis van het beleid dat alleen ambtenaren die na 1 januari 2012 met SBF-verlof zijn gegaan, onder de reikwijdte van de Circulaire “Richtlijnen tweede aanstelling” vallen. De rechtbank oordeelde dat dit onderscheid naar leeftijd niet objectief gerechtvaardigd was en vernietigde de besluiten van de Minister.
In hoger beroep stelde de Minister dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verboden onderscheid naar leeftijd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de SBF-Regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de Minister niet verplicht was om de gevolgen van deze regeling te compenseren. De Raad concludeerde dat de in de Circulaire opgenomen voorwaarden voor een tweede aanstelling een legitiem doel dienden en dat er geen strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen van betrokkenen ongegrond.
De Raad benadrukte dat de Minister zijn beleid consistent had toegepast en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de Circulaire ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd opleverde. De uitspraak heeft geen gevolgen voor de bezoldiging die betrokkenen hebben ontvangen over de uren die zij op basis van een tweede aanstelling in 2015 hebben gewerkt. Het incidenteel hoger beroep van een van de betrokkenen werd niet-ontvankelijk verklaard.