5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174). 5.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:wAS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
5.1.3. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de (bruto-) hoogte van de toegekende SBF-verlofuitkering, zijnde 80% van zijn (bruto-) bezoldiging. Dat deze uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
5.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het SBF-ontslag zijn, gebonden besluiten, waarbij er geen bevoegdheid is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Voor appellant bestond de mogelijkheid een verzoek in te dienen om te mogen doorwerken, maar hij heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. De vraag of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben gehad, ligt in deze procedure niet voor.
5.1.5. Gelet op het vorenstaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het tekortschieten van de informatievoorziening door de minister er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven.
5.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven onder 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op
1 november 2013. Op dat moment kan appellant, met het naar voren halen van de drie in dat artikel genoemde componenten, tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen financieren ter hoogte van zijn SBF-uitkering.
5.2.2. Appellant heeft geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de door het ABP vastgestelde datum, zodat er vanuit moet worden gegaan dat appellant met ingang van
1 november 2013 daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf en was derhalve te voorzien.
5.2.3. Appellant stelt terecht dat het aan hem is al dan niet te kiezen zijn pensioen reeds aan te spreken. Dat reguliere werknemers niet de keuze hoeven te maken om nog vóór hun pensioengerechtigde leeftijd hun pensioenrechten aan te spreken, betekent niet dat dit niet van appellant gevergd kan worden. Reguliere werknemers hebben niet, zoals appellant, de mogelijkheid om op ruim zestigjarige leeftijd met behoud van 80% van hun bruto bezoldiging met verlof te gaan, onder volledige opbouw van pensioenaanspraken.
5.2.4. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet toe het oordeel dat de het bestreden besluit geen stand kan houden. Dat er inmiddels een regeling is getroffen, waarbij SBF-ers een tweede aanstelling naast hun SBF-verlof kunnen krijgen teneinde de inkomensachteruitgang te beperken, betekent niet dat de minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door SBF-verlof te verlenen. Evenmin behoeft appellant hiervoor gecompenseerd te worden.