ECLI:NL:CRVB:2016:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/5004 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige aanvraag voor arbeidsondersteuning jonggehandicapten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een laattijdige aanvraag voor arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van het Uwv van 28 januari 2014 niet deugdelijk was gemotiveerd. Appellante, die op 10 september 1998 18 jaar werd, heeft aangevoerd dat zij in de periode van vijf jaar na haar 18e verjaardag niet in staat was om meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen, maar het Uwv heeft geconcludeerd dat haar belastbaarheid niet objectief kan worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende medische gegevens zijn om de belastbaarheid van appellante in de relevante periode vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen bewijs is dat appellante op dat moment niet in staat was om te werken. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder verwijzingen naar eerdere behandelingen en diagnoses, overwogen, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om aan te tonen dat appellante als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/5004 WWAJ
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juli 2014, 14/887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 11 december 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:4498, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van die tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2016 ingezonden.
Bij brief van 4 februari 2016 heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, de zienswijze van appellante naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 11 december 2015 voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden, waar hij bij zijn beoordeling van uitgaat. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 28 januari 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd. Nu het een laattijdige aanvraag betreft diende het Uwv te beoordelen of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) alsnog kan worden aangemerkt als jonggehandicapte en of appellante in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning omdat zij sinds de dag waarop zij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen, als bedoeld in artikel 2:15, eerst lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht te beoordelen of appellante aangemerkt kan worden als jonggehandicapte in de periode van vijf jaar volgend op haar 18e levensjaar, zijnde van 10 september 1998 tot
10 september 2003. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
7 januari 2016 geconcludeerd dat er onvoldoende medische gegevens zijn om de belastbaarheid in deze periode objectief te kunnen vaststellen. Er is uitsluitend een gedocumenteerd behandelverleden vanaf 2006. Wel is er in het kader van een ziektewetprocedure een rapport van een verzekeringsarts opgemaakt op 6 januari 2003 en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts op 31 januari 2003. Hieruit komt geen beeld naar voren dat erop wijst dat appellante op dat moment niet tot werken in staat was op basis van ernstige psychische klachten. Zij heeft in 2002 ook periodes gewerkt en werd vanaf
8 januari 2003 geschikt geacht voor haar eigen werk als accountmanager. Er waren toen geen medische redenen waarom appellante niet kon werken. De ziektewetperiode heeft geduurd van 4 december 2002 tot 31 januari 2003.
3. In haar zienswijze heeft appellante naar voren gebracht dat uit de gedingstukken wel blijkt van een behandelverleden in de periode in geding. Psychiater Scherders refereert in zijn brief van 25 oktober 2010 aan gesprekken die appellante begin 2000 heeft gehad met een psycholoog en bij maatschappelijk werk naar aanleiding van misbruikervaringen door een loverboy. Ook GGzE maakt melding van gesprekken met een psycholoog rond haar 20e jaar. Zowel Scherders als GGzE leggen volgens appellante een duidelijke link tussen de depressies en PTSS waar appellante aan lijdt en het misbruik door een loverboy, dat plaatsvond tussen haar 18e en 23e levensjaar. Hieruit blijkt volgens appellante dat er wel medische documentatie bestaat waaruit blijkt dat zij in de periode in geding getraumatiseerd is geraakt. De rapporten in het kader van de ziektewet in 2003 kunnen hier niet aan afdoen omdat de verzekeringsarts toen niet bekend was met de voorgeschiedenis van appellante. Uit de brief van psychiater Sondermeyer van 8 september 2006 blijkt dat het passieve herstelgedrag van appellante moet worden toegeschreven aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Voorts is in 2004 een nieuw ziektetraject aangevangen. Volgens appellante kan het Uwv op basis van alle informatie een medische schatting maken betreffende de gezondheidssituatie en beperkingen van appellante in de periode in geding.
4.1.
De Raad stelt vast dat, wil appellante een geslaagd beroep (kunnen) doen op artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, bij haar in de periode van 10 september 1998 tot
10 september 2003 sprake moet zijn van verlies aan arbeidscapaciteit ten gevolge van dezelfde ziekte die al aanwezig was op 10 september 1998 terwijl niet aannemelijk is dat zij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
In de tussenuitspraak is overwogen dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat de later vastgestelde diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis op zichzelf bezien geen uitsluitsel geeft over de belastbaarheid van appellante ten tijde van haar 17e en 18e levensjaar en dat voorts geen (medische) stukken rond die tijd voorhanden zijn waaruit de gestelde klachten en beperkingen op dat moment naar voren komen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat bij appellante niet is gebleken van objectiveerbare arbeidsbeperkingen op haar 17e levensjaar.
4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat ook voor de periode van vijf jaar na de
18e verjaardag van appellante haar belastbaarheid niet objectief kan worden vastgesteld. Weliswaar wordt in het dossier genoemd dat appellante gesprekken heeft gevoerd met een psycholoog in 2000, maar hiervan zijn geen gegevens beschikbaar, laat staan gegevens die de aard en ernst van de beperkingen in die periode kunnen objectiveren. Ook de gegevens uit de ziektewetperiode van 4 december 2002 tot 31 januari 2003 leiden niet tot aanknopingspunten dat appellante in de periode in geding beperkingen had die zouden kunnen leiden tot een verlies aan arbeidscapaciteit voorkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als op
10 september 1998. Volgens de primaire verzekeringsarts was er geen sprake van een dusdanige psychopathologie dat het een belemmering vormt voor adequaat functioneren in haar laatste werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat de klachten van futloosheid, duizeligheid en flauwvallen, die hebben geleid tot appellantes ziekmelding op 4 december 2002, niet leiden tot beperkingen voor het eigen werk als accountmanager op grond van ziekte of gebrek. Hieraan doet niet af dat destijds de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis nog niet was gesteld. De klachten van appellante waren in de ziektewetperiode (objectief) gerelateerd aan een lage bloeddruk en het door de verzekeringsartsen geconstateerde inadequate herstelgedrag van appellante, is – ook indien dit kan worden toegeschreven aan haar persoonlijkheidsstoornis – te weinig specifiek om relevante beperkingen aan te nemen voor het verrichten van arbeid. Zoals in haar brief van 21 augustus 2013 vermeld, heeft ook de sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij GGZ geen objectieve indruk kunnen geven over het functioneren van appellante in de periode dat zij enige arbeid heeft verricht.
4.4.
Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Wajong omdat zij niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van die wet.
4.5.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:375) – de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep gegrond wordt verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor -verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op
€ 992,- en in hoger beroep op € 1.240,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 januari 2014;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.232,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. Veenstra

NW