ECLI:NL:CRVB:2015:4498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
14/5004 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en de beoordeling van psychische klachten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv besproken. Appellante, geboren in 1980, heeft op 18 juni 2013 een aanvraag ingediend op basis van de Wet Wajong, in verband met psychische klachten die sinds haar jeugd bestaan. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op 7 oktober 2013, omdat er onvoldoende medische informatie beschikbaar was om te bepalen of appellante op haar 17e levensjaar arbeidsbeperkingen had. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard op 28 januari 2014.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek van het Uwv als zorgvuldig werd beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er medische informatie is die aantoont dat zij op haar 17e levensjaar leed aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, wat haar functioneren zou hebben beïnvloed. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of appellante alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt op basis van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong.

De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij het Uwv rekening moet houden met de inmiddels verstreken termijn van vijf jaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van laattijdige aanvragen en de rol van medische informatie in het vaststellen van arbeidsbeperkingen.

Uitspraak

14/5004 WWAJ-T
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juli 2014, 14/887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. J. van de Wiel, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1980, heeft op 18 juni 2013 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met sinds haar jeugd bestaande psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat onvoldoende medische informatie beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellante op haar 17e levensjaar ( [geboortedag] 1997) arbeidsbeperkingen had. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden aanwezig geacht het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden, inhoudende dat niet is vast te stellen in welke mate appellante beperkt was voor het verrichten van arbeid op haar 17e en 18e levensjaar. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante geen objectief medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven voor twijfel aan dat standpunt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat uit de medische informatie blijkt dat zij ten tijde van haar 17e levensjaar leed aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en problemen ondervond in het reguleren van emoties en intermenselijk contact. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante onder meer gewezen op de informatie van de sociaal psychiatrische verpleegkundige van GGZ Eindhoven van 21 augustus 2013. Gelet hierop had het Uwv naar de mening van appellante op basis van artikel 3 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de Instructie beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong en het verzekeringsgeneeskundig protocol Borderline persoonlijkheidsstoornis, een inschatting dienen te maken van haar belastbaarheid. Het Uwv heeft hier ten onrechte van afgezien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten strekt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Ingevolge het derde lid van deze bepaling stelt de verzekeringsarts tevens vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de psychische klachten van appellante op haar 17e en 18e levensjaar niet onjuist zijn. In het rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2013 is gesteld dat er geen medische gegevens zijn op grond waarvan de aard en de ernst van de beperkingen ten tijde van het 17e en 18e levensjaar geobjectiveerd kunnen worden. Blijkens zijn rapport van
27 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar aan toegevoegd dat op basis van de later vastgestelde diagnose niet is vast te stellen hoe appellante destijds heeft gefunctioneerd. Daarbij heeft hij van belang geacht dat niet de persoonlijkheidsstoornis sec zicht geeft op de belastbaarheid en dat niet iedere persoon met deze stoornis eenzelfde belastbaarheid kent. Verder heeft hij gesteld dat in het protocol Borderline persoonlijkheidsstoornis beschreven is dat het klinisch beeld hiervan zeer divers is en dat het een illusie is om ervan uit te gaan dat er in algemene zin een eenduidige relatie is tussen de diagnose en mogelijkheden en beperkingen. Ook kent de aandoening geen stabiel verloop en zijn luxerende momenten en beschermende factoren van grote invloed, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, vormt geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de daaraan verbonden deugdelijk onderbouwde conclusies van deze verzekeringsartsen.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis op zichzelf bezien geen uitsluitsel geeft over de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding. Er zijn geen (medische) stukken voorhanden van voor of rond het 17e en 18e levensjaar waaruit de gestelde klachten en beperkingen op dat moment naar voren komen. De door appellante genoemde problemen in het reguleren van emoties en intermenselijk contact komen eerst naar voren in de medische informatie van de sociaal psychiatrische verpleegkundige van 2013. Deze informatie zegt niets over de (ernst van de) klachten en beperkingen als gevolg van de borderline persoonlijkheidsstoornis ten tijde van haar 17e en 18e levensjaar. Dat de sociaal psychiatrische verpleegkundige het zich kan voorstellen dat met name het reguleren van de emoties voor veel problemen heeft gezorgd in relatie tot een werkgever en/of collega’s, noodzaakt niet tot een ander oordeel, reeds niet omdat deze verpleegkundige tevens heeft vermeld dat zij geen objectieve indruk kan geven over het functioneren van appellante in de periode dat zij enige arbeid heeft verricht. Hierbij wordt nog daargelaten dat deze periode zich niet uitstrekt tot het 17e en 18e levensjaar van appellante.
4.4.
Appellante heeft op 18 juni 2013 een Wajong-uitkering aangevraagd en de te beoordelen datum ligt meer dan 15 jaar daarvoor. Ingevolge vaste rechtspraak ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (uitspraken van 24 december 2010,
4.5.
Nu de bewijslast bij deze laattijdige aanvraag bij appellante ligt en zij over de periode in geding geen (medische) informatie heeft verschaft die haar stellingen onderbouwt, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat bij appellante niet is gebleken van objectiveerbare arbeidsbeperkingen op haar 17e levensjaar, zodat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij op haar 17e levensjaar reeds arbeidsongeschikt was.
4.6.
Dat appellante niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong, betekent echter niet zonder meer dat zij niet alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong. In de uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680) is geoordeeld dat het Uwv bij een laattijdige aanvraag tevens dient te beoordelen of de betrokkene op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog jonggehandicapte is geworden omdat binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid wordt voldaan. Dat uit 4.5 voortvloeit dat appellante op haar 18e levensjaar de wachttijd niet heeft volgemaakt, betekent, anders dan het Uwv ter zitting heeft betoogd, niet dat appellante reeds daarom geen aanspraak kan maken op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3041).
4.7.
Nu het hier een laattijdige aanvraag betreft, had het Uwv tevens moeten beoordelen of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog kan worden aangemerkt als jonggehandicapte en of appellante in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning omdat zij sinds de dag waarop zij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmanloon te verdienen, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Het Uwv heeft dit ten onrechte nagelaten.
5. Uit hetgeen in 4.6 en 4.7 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarom wordt aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij het herstellen van het geconstateerde gebrek dient het Uwv uit te gaan van de inmiddels verstreken termijn van vijf jaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I. Mehagnoul

AP