ECLI:NL:CRVB:2016:1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
11/6528 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en redelijke termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van het Uwv niet op een zorgvuldig onderzoek berustte. In de huidige uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de deskundige, die door de Raad was ingeschakeld, tot de conclusie kwam dat appellant op de datum in geding belastbaar was voor arbeid, ondanks eerdere beoordelingen die dit tegenspraken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.500,- ten laste van de Staat. De proceskosten van appellant zijn ook vergoed, in totaal € 2.480,-.

Uitspraak

11/6528 WAO
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
29 september 2011, 11/311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 11 december 2013 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2013:2826.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een reactie van het Uwv en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Op 23 juli 2015 heeft de door de Raad benoemde deskundige verzekeringsarts
mr. drs. J.H.M. de Brouwer een schriftelijk verslag van zijn onderzoek uitgebracht.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de inhoud van het rapport van de deskundige. Appellant heeft een zienswijze ingebracht.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 12 februari 2016. Appellant is verschenen, bij gestaan door mr. E.T. ’t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 11 december 2013.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 14 maart 2011 (bestreden besluit) niet berust op een zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die in het kader van de Ziektewet (ZW) is verricht, niet relevant is voor de beoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 29 januari 2008. Gelet op de uitkeringshistorie van appellant was voor de ZW-beoordeling niet de maatstaf zijn eigen werk, maar de laatstelijk voor hem in het kader van de WAO geselecteerde functies. Blijkens het rapport ZW-claimbeoordeling van 5 januari 2009 is de verzekeringsarts van oordeel dat sprake is van een recidief depressief beeld en dat “de medische situatie van dien aard (is) dat er momenteel evident geen sprake is van benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid”. Dit betekent dat er een niet nader gemotiveerd verschil van inzicht is tussen het standpunt van de verzekeringsartsen in het kader van de WAO-beoordeling, die immers een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hebben opgemaakt, en dat van de verzekeringsarts in het kader van de ZW-beoordeling. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 februari 2012 gegeven motivering dat er kennelijk onduidelijkheid was over de behandeling van appellant bij de Viersprong te Halsteren en dat overigens uit het ZW-rapport niet blijkt dat sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ is niet overtuigend. De ZW-verzekeringsarts was er van op de hoogte dat appellant in januari 2009 niet onder behandeling was en zijn conclusie dat sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ is er een zonder enig voorbehoud. Niet gebleken is dat de
WAO-(bezwaar)verzekeringsartsen contact hebben opgenomen met de ZW-verzekeringsarts om na te gaan waarop het oordeel van de ZW-verzekeringsarts berustte en dit te betrekken bij hun beoordeling. Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
1.3.
Het Uwv heeft laten weten het niet eens te zijn met de tussenuitspraak. In het rapport van 16 januari 2014 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de maatstaf bij de ZW-beoordeling op 5 januari 2009 niet was de eerder in het kader van de WAO geselecteerde functies, maar het eigen werk als leidinggevende bij een bank. Dat in ogenschouw nemende staat de conclusie in het kader van de ZW, ongeschikt voor eigen werk, niet haaks op de WAO-beoordeling waar appellant beperkt belastbaar wordt geacht. In het rapport van
27 maart 2014 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in het rapport van
5 januari 2009 geen onderbouwing te vinden is voor het standpunt van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is voor alle arbeid. Appellant is immers actief aan de slag gegaan om aan zijn herstel te werken. In overleg met de Viersprong is besloten dat appellant eerst zal proberen er zelf uit te komen en dat er nog geen behandeling zal worden opgestart. Een dagverhaal ontbreekt in het rapport van verzekeringsarts van 5 januari 2009. Het is aannemelijk dat er sprake is geweest van een beperkte belastbaarheid, maar niet van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Bij memo van 10 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep medegedeeld dat de ZW-verzekeringsarts die het rapport van 5 januari 2009 heeft opgesteld niet meer bij het Uwv in dienst is, zodat nader overleg niet meer kan plaatsvinden.
1.4.
Appellant heeft bij brieven van 12 februari 2014 en 30 april 2014, onder verwijzing naar het rapport van de ZW-arts van 5 januari 2009, zijn standpunt dat er op dat moment evident geen sprake was van benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid gehandhaafd.
2. De Raad heeft aanleiding gevonden om een onafhankelijke deskundige te raadplegen.
2.1.
In zijn rapport van 23 juli 2015 heeft de deskundige vastgesteld dat bij appellant op de in geding zijnde datum 29 december 2008 de volgende aandoeningen aan de orde waren: (chronische) aanpassingsstoornis bij persoonlijkheidsproblematiek, obstructief slaapapneusyndroom (OSAS), pijnklachten van het bewegingsapparaat bij M. Forestier en fibromyalgie.
2.2.
De deskundige is van oordeel dat er bij appellant op de datum in geding geen sterk beperkende psychische stoornis aanwezig was. Er is sprake van aanpassingsproblematiek waarin de krenking over het verlies van werk en de frustraties over de re-integratie een rol speelden. De aanwezigheid van enige depressieve kenmerken valt niet uit te sluiten, maar van een depressieve stoornis in engere zin was geen sprake. De psychische problematiek maakt een licht afgenomen psychische belastbaarheid aannemelijk. In de rapporten van de
ZW-verzekeringsarts van 5 januari 2009 en 7 april 2009 zijn geen afwijkingen beschreven die beperkingen in de rubriek Persoonlijk Functioneren op de items concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren rechtvaardigen. Het is wel aannemelijk dat appellant enigszins beperkt was voor sterk stresserende arbeidsomstandigheden als veelvuldige deadlines of productiepieken en voor werk met een hoog handelingstempo.
2.3.
De deskundige heeft vastgesteld dat op lichamelijk gebied in de periode direct na de datum in geding behoudens vermoeidheid geen uitgesproken klachten zijn gemeld. Pijnklachten aan het bewegingsapparaat waren mogelijk wel in enige mate aanwezig. De deskundige acht het aannemelijk dat de eerst na de datum in geding vastgestelde diagnoses (OSAS, ziekte van Forestier, beeld passend bij fibromyalgie) appellant ook op de datum in geding al enigszins beperkten. Medisch gezien is er geen strikte reden om appellant bepaalde bewegingen of belastingen te ontzeggen. Wel dient overbelasting te worden vermeden en geldt er enige beperking in energetische belastbaarheid als gevolg van het OSAS. Er zijn geen bevindingen die het aannemelijk maken dat de energetische belastbaarheid onvoldoende was om voltijdse arbeid te kunnen verrichten. De deskundige is van oordeel dat appellant beperkt is voor de meer excessieve dynamische handelingen en statische houdingen. Dit laat zich vertalen in verminderde mogelijkheden voor handelingen als frequent reiken, frequent zware lasten hanteren, lopen tijdens werk en houdingen als staan tijdens het werk, geknield actief zijn of boven schouderhoogte actief zijn.
2.4.
De deskundige is van oordeel dat appellant op de datum in geding belastbaar was met arbeid. De beoordeling op 5 januari 2009 betrof een beoordeling in het kader van de ZW en de conclusie van dat onderzoek - geen benutbare mogelijkheden - hield niet in dat appellant in het geheel niet kon werken, maar dat hij niet geschikt was voor zijn arbeid. Inhoudelijk kan daaraan worden toegevoegd dat de conclusie ‘geen benutbare mogelijkheden’ niet wordt ondersteund door de beschreven onderzoeksbevindingen. Er wordt immers geen verlies van psychische zelfredzaamheid vermeld en ook anderszins was appellant niet buiten staat om enige arbeid te verrichten.
2.5.
De deskundige kan zich verenigen met de FML van 22 november 2011
(lees: 22 december 2011) zonder urenbeperking.
3.1.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft appellant zijn zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de deskundige dat hij op 29 december 2008 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij eind december 2008 wegens zijn psychische klachten een bijzonder slechte episode doormaakte, waardoor het voor hem onmogelijk was om enige arbeid te verrichten. Dat was ook de conclusie van zijn re-integratiemedewerker van het Uwv op wiens aanraden hij zich ziek heeft gemeld en van de ZW-verkeringsarts op 5 januari 2009. Daarnaast is appellant van mening dat de functie van medewerker logistiek met SBC-code 111220 ongeschikt is.
3.2.
Het Uwv kan zich verenigen met het deskundigenrapport.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft kennis genomen van de gedingstukken en heeft betrokkene zelf onderzocht. Hij heeft voorts uitgebreid van zijn bevindingen gerapporteerd en de vragen van de Raad beantwoord. De deskundige heeft inhoudelijk beoordeeld of bij appellant op de datum in geding sprake was van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en heeft inzichtelijk gemotiveerd dat deze situatie zich niet voordeed. De in de brief van
6 oktober 2015 gegeven reactie van appellant vormt niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Voor het stellen van verdergaande beperkingen dan die in de FML van 23 december 2012, waarin de FML van
22 december 2011 zonder urenbeperking is vastgelegd, wordt geen aanleiding gezien. Daarbij wordt aangetekend dat appellant heeft nagelaten zijn standpunt dat in de FML ook beperkingen op de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren hadden moeten aangenomen te onderbouwen met objectief medische gegevens.
4.2.
Uitgaande van de FML van 23 december 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 4 maart 2013 en 24 juni 2013 de in de geselecteerde functies voorkomende signaleringen toegelicht en toereikend gemotiveerd dat de belasting van de functies administratief medewerker B met SBC-code 315040, medewerker logistiek met
SBC-code 111220 en teamondersteuner met SBC-code 315090 de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.3.
Uit wat in de tussenuitspraak van 11 december 2013 en in deze uitspraak is overwogen, volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. In wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 wordt aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand kunnen blijven.
5. Omtrent het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 is verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant van 15 december 2010 tegen het besluit van 19 november 2010 tot de datum van deze uitspraak op 25 maart 2016 zijn meer dan vijf jaar en vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 20 april 2011 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 29 september 2011 ruim vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante op
9 november 2011 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim vier maanden geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
Wat in 5.2 en 5.3 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. Zoals in meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van bijna een anderhalf jaar ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 1.500,- ten laste van de Staat komt.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.488,- in hoger beroep, in totaal € 2.480,-. Tevens wordt bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht in beroep € 41,- en hoger beroep € 112,-, in totaal € 153,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 maart 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.