ECLI:NL:CRVB:2016:1075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/3918 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Ziektewet en WIA na ziekte door PTSS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep ongegrond werd verklaard met betrekking tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant heeft gesteld dat hij binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek is geworden door PTSS, zoals vastgesteld door psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2016 geoordeeld dat appellant inderdaad ziek was ten gevolge van PTSS binnen de gestelde termijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen eerdere besluiten. De Raad heeft daarbij de rapporten van Van Marle als overtuigend en inzichtelijk beoordeeld, en heeft geconcludeerd dat de zwerfneiging van appellant een symptoom is van zijn PTSS. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

14/3918 ZW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2014, 14/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een briefrapport van 1 juli 2015 overgelegd van prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 30 september 2015 ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau op basis van een tijdelijk contract tot
13 april 2011 werkzaam geweest als chauffeur. Van 31 januari 2011 tot 5 februari 2011 heeft appellant wegens ziekte niet gewerkt. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van 20 april 2011 tot en met 19 juli 2011.
1.2.
Op 19 december 2012 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
7 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 28 januari 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant niet de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 104 weken heeft doorgemaakt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 13 maart 2013. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In het formulier “probleemverkenning” van 22 februari 2013 is vermeld dat appellant zich per 11 november 2012 heeft ziek gemeld en te kennen heeft gegeven dat hij al in augustus 2011 ziek was. Op 14 mei 2013 heeft appellant het Uwv een gedeelte van een rapport van 5 maart 2013 Van Marle toegezonden. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zijn verzekering voor de ZW eindigde op 20 juli 2011 en appellant meer dan vier weken na die datum ziek is geworden. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant heeft op 13 mei 2013 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd en daarbij vermeld dat hij op 29 juli 2011 niet kon werken wegens ziekte. Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij op 12 november 2012 niet verzekerd is op grond van de Wet WIA. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt. De tegen de besluiten van 16 juli 2013 en van
18 juli 2013 gemaakte bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van
18 december 2013 (bestreden besluit). Daaraan ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2013 die na toestemming van appellant, de beschikking heeft gehad over het complete rapport van 5 maart 2013 van Van Marle.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren komen over de gezondheidssituatie van appellant op 19 juli 2011. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit het rapport van Van Marle valt af te leiden dat het zwervend bestaan van appellant in 2011 tot een ziekte is te herleiden. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat Van Marle in zijn rapport van 5 mei 2013 onder het kopje sociale anamnese slechts heeft opgetekend dat appellant in de jaren 2011 en 2012 geen inkomen had en zwierf. Van Marle heeft volgens de rechtbank aan het gegeven dat appellant een zwervend bestaan had, geen psychische klacht gerelateerd.
3.1.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en is van mening dat hij in de periode gelegen binnen vier weken na 19 juli 2011 arbeidsongeschikt was wegens PTSS. Hij heeft daartoe gewezen op het rapport van Van Marle en zijn briefrapport van
1 juli 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daartoe verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2013 en
30 september 2015.
4. De Raad komt tot de volgend beoordeling.
4.1.
Zowel uit artikel 46, eerste lid, van de ZW als uit artikel 10, eerste lid van de WIA, vloeit voort dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, voor het recht op uitkering op grond van die wetten wordt beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven.
4.2.
Omdat appellant krachtens verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt, is appellant als werknemer verzekerd voor de ZW. In geschil is of appellant binnen vier weken na het eindigen van zijn WW-uitkering op 19 juli 2011, ziek is geworden.
4.3.
In zijn psychiatrisch rapport van 5 maart 2013 heeft Van Marle vragen beantwoord van een verzekeringsarts [van Defensie]. In het rapport is onder het kopje autoanamnese vermeld dat appellant de afgelopen twee jaar voornamelijk heeft gezworven en bij vrienden en kennissen heeft geslapen. Onder het kopje sociale anamnese is vermeld dat appellant zwierf in de jaren 2011 en 2012. Onder het kopje beschouwing heeft Van Marle geconcludeerd dat appellant lijdende is aan een PTSS, gekenmerkt door intrusieve herinneringen, vermijding van gebeurtenissen, dissociatieve momenten zonder gedachteninhoud, overalertheid waardoor hij moeilijk gaat slapen, vermijden van prikkels door zich te isoleren, zwerfneiging, intens psychisch lijden wegens traumatische gebeurtenissen, een beperkt spectrum van gevoelens en een beperkt gevoel van toekomst, verminderde belangstelling. Tevens is er sprake van prikkelbaarheid, moeite met concentreren en achterdocht jegens derden, deels bepaald door ervaringen met de uitzending, deels door een meer gegeneraliseerde achterdocht. Voorts heeft Van Marle geconcludeerd dat appellant ook lijdt aan een dysthyme stoornis. Van Marle heeft tevens beperkingen vastgesteld.
4.4.
Uit de hierboven weergegeven beschouwing uit het rapport van 5 maart 2013 volgt, dat de door Van Marle vastgestelde PTSS onder meer wordt gekenmerkt door een zwerfneiging. Deze zwerfneiging wordt dus wel als een symptoom gezien. Uit dit rapport blijkt ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 december 2013 er ten onrechte van is uitgegaan dat de periode rond juli augustus 2011 de enige periode is waarin appellant zou hebben gezworven. Het rapport noemt immers de jaren 2011 en 2012. Op de zitting van de Raad heeft appellant meer gedetailleerd verklaard over zijn zwervend bestaan. Appellant heeft desgevraagd verklaard niet alleen bij vrienden te hebben overnacht maar ook in de bossen, met plastic om zich heen als bescherming. Hij is in het buitenland geweest, in België en Duitsland, heeft niet gewerkt en van afval geleefd zoals hij dat tijdens zijn diensttijd heeft geleerd.
4.5.
In zijn briefrapport van 1 juli 2015 heeft Van Marle voorts enkele vragen van de gemachtigde van appellant beantwoord en te kennen gegeven dat in de door hem in zijn rapport weergegeven “beoordelingslijst psychische beperkingen” initiatiefverlies en vermijdingsgedrag van appellant steeds op de voorgrond staan. Appellant kiest er voortdurend voor om op zichzelf te blijven omdat hij alle spanning vermijdt en daarvoor wegloopt. Hij komt tot niets. Tevens heeft de deskundige opgemerkt dat appellant ook voor de aanwezigheid van de PTSS een moeilijke ontwikkeling heeft doorgemaakt met als uitvloeisel impulsiviteit en oppositioneel gedrag die door de PTSS zijn verergerd. In het briefrapport is vermeld dat door het wegvallen van zijn relatie en het werk in Canada appellant vervolgens vanaf 2009 is afgegleden. In dit beeld past volgens Van Marle ook de opmerking van appellant dat hij de afgelopen twee jaar heeft gezworven. Uitgaande van de datum van het rapport beschrijft appellant dan ook zijn situatie in juli 2011. Op grond van zijn onderzoek heeft Van Marle geen aanleiding die periode van twee jaar in twijfel te trekken. Daartoe heeft hij erop gewezen dat uit zijn rapport van 5 maart 2013 ook naar voren komt dat appellant voor die tijd ook al wisselend functioneerde. Deze gedragingen zijn volgens Van Marle geheel toe te schrijven aan de PTSS, waarvan appellant zich pas in 2012 bewust werd. Hij komt tot de conclusie dat de vraag of appellant in juli 2011 is gaan zwerven op grond van zijn PTSS, bevestigend dient te worden beantwoord. Het symptomencomplex dat rechtstreeks voortvloeit uit de PTSS is ook in juli 2011 bij appellant aanwezig geweest.
4.6.
In zijn rapport van 30 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volhard in zijn standpunt dat er geen objectiveerbare gronden zijn voor het duiden van een eerste ziektedag binnen vier weken na 19 juli 2011. Volgens hem is uit het laatste contact dat het Uwv met appellant op 14 juli 2011 heeft gehad niet gebleken van decompensatie. De conclusie van Van Marle valt volgens deze verzekeringsarts voorts niet te rijmen met de functie-uitoefening door appellant van chauffeur binnenland. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd. Van Marle heeft in zijn rapporten van 5 maart 2013 en van 1 juli 2015 na grondig onderzoek, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het symptomencomplex als gevolg van PTSS bij appellant in juli 2011 aanwezig is geweest. Tevens volgt uit die rapporten dat appellant na 2009 verder is afgegleden en dat appellant voor juli 2011 ook al wisselend functioneerde. Dat appellant verschillende korte dienstverbanden heeft gehad voordat hij definitief is uitgevallen past dan ook bij dat beeld en valt daarmee dus te rijmen. Gelet op het gemotiveerde standpunt van
Van Marle over de situatie in juli 2011, wordt aan een verwijzing naar een eenmalig contact tussen appellant en het Uwv op 14 juli 2011 geen doorslaggevende betekenis toegekend.
4.7.
De conclusie is dat appellant vanaf 20 juli 2011 en daarmee binnen vier weken na het einde van zijn verzekering, ziek is geweest ten gevolge van de PTSS zoals in het rapport van 5 maart 2013 en in het briefrapport van 1 juli 2015 door Van Marle is vastgesteld.
4.8.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 juli 2013 en van 18 juli 2013, met inachtneming van het rapport van 5 maart 2013 en het briefrapport van 1 juli 2015 van Van Marle en met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden bepaald dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit, door appellant slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. In beroep betreft het kosten van rechtsbijstand, begroot op € 992,-. In hoger beroep betreft het € 992,- aan kosten van rechtsbijstand en € 501,60 aan kosten voor het inschakelen van een deskundige. De proceskosten bedragen in totaal € 2.485,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 december 2013;
  • draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 juli 2013 en van 18 juli 2013, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 juli 2013 en van 18 juli 2013 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.485,60;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM