In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die op 31 januari 2008 als gevolg van een cerebellair infarct uitviel voor zijn werkzaamheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 28 januari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft hem met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 19 oktober 2011 opnieuw ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering, die op 14 november 2012 door het Uwv werd beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De Raad heeft de gronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn stellingen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.