ECLI:NL:CRVB:2016:1069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/3300 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die op 31 januari 2008 als gevolg van een cerebellair infarct uitviel voor zijn werkzaamheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 28 januari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft hem met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 19 oktober 2011 opnieuw ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering, die op 14 november 2012 door het Uwv werd beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De Raad heeft de gronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn stellingen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3300 ZW
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2014, 13/1325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/3300 ZW en 14/4202 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 20 januari 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman. In de zaak 14/4202 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 31 januari 2008 als gevolg van een doorgemaakt cerebellair infarct uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] voor de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij met ingang van 28 januari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de functies van productiemedewerker metaal, productiemedewerker (samenstellen van producten) en wikkelaar en samensteller elektro. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellant zich op 19 oktober 2011 met ingang van 1 april 2010 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 22 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat bij appellant per 1 april 2010 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen voortkomend uit dezelfde oorzaak. Nadat het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 5 april 2012 ongegrond heeft verklaard heeft de rechtbank op 20 december 2012 (zaaknummer AWB 12/1147) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2014:3460).
1.3.
Vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich op
22 november 2011 wederom ziek gemeld met toegenomen klachten. Appellant heeft naar aanleiding van deze ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is op 23 april 2012 en op 5 november 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 5 november 2012 geconcludeerd dat appellant geschikt is om de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 7 november 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 november 2012 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2012 ongegrond verklaard en de eerdere beslissing, dat vanaf 14 november 2012 geen ZW-uitkering meer wordt betaald, gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van 6 februari 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9865) heeft de rechtbank vastgesteld dat ter beantwoording voorligt de vraag of appellant op 14 november 2012 geschikt was om één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen stukken ingebracht die aanleiding geven om daaraan te twijfelen. Het door appellant overgelegde rapport van I-psy, naar aanleiding van het op 12 en 22 augustus 2013 door de psychologen
Y. Zafer en R. Polat verrichte neuropsychologisch onderzoek, geeft volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan het rapport van klinisch neuropsycholoog T. Koene van
6 juni 2012, waarop het Uwv zich heeft gebaseerd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het neuropsychologisch onderzoek van I-psy ruim na datum in geding heeft plaatsgevonden. Bovendien komt de in het rapport van I-psy getrokken conclusie ten aanzien van het rapport van Koene de rechtbank niet dusdanig overtuigend voor dat het Uwv zich niet had kunnen baseren op het rapport van Koene. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij door zijn angststoornis regelmatig paniekaanvallen heeft en sinds enkele maanden slaap- en eetproblemen. De conclusie van de verzekeringsarts dat zijn functioneren door het gevolgde revalidatietraject is verbeterd wordt door appellant uitdrukkelijk betwist. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat deze conclusie niet wordt ondersteund door medische gegevens. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellant niet inzichtelijk gemaakt waarom de door de verzekeringsarts in februari 2012 geconstateerde ernstige neurologische problemen zijn veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant ten onrechte meer waarde gehecht aan het rapport van Koene dan het rapport van I-psy. Appellant heeft gesteld dat het rapport van Koene geen bruikbare gegevens oplevert. Dat Koene bij zijn onderzoek uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de taalbeheersing van appellant zoals de rechtbank heeft geoordeeld blijkt volgens appellant niet uit het rapport van Koene. Ondanks de forse discrepantie tussen de bevindingen van Koene en van I-psy heeft de rechtbank, zonder nader onderzoek door een deskundige te laten verrichten, de conclusie van het Uwv gevolgd. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de uitleg die de Raad daaraan in zijn rechtspraak heeft gegeven, wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De feiten en de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daarom wordt er mee volstaan naar die overwegingen te verwijzen.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en wat nog niet eerder was gesteld, vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de conclusie van het Uwv te twijfelen. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen door een angststoornis zoals appellant heeft gesteld, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij voor deze klachten niet onder behandeling is geweest van een psychiater. Bovendien is door de verzekeringsartsen geconcludeerd dat de angstklachten van appellant na behandeling zijn afgenomen.
4.4.
Gezien het voorgaande lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat er wel een medische oorzaak ten grondslag ligt aan zijn psychische klachten. Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft op goede gronden appellant geschikt geacht om met ingang van
14 november 2012 de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Gelet hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Er is er geen aanleiding om - zoals door appellant verzocht - een deskundige te benoemen die appellant zou moeten onderzoeken. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

TM