ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6261 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na beëindiging van het recht op ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van 7 februari 2007 tot beëindiging van het recht op ziekengeld per 12 februari 2007 vernietigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekerde, betrokkene, op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. De Raad stelt vast dat er geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte, omdat betrokkene geschikt werd geacht voor functies zoals productiemedewerker en machinebediende in de voedingsmiddelenindustrie. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante beperkingen van betrokkene in acht heeft genomen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6261 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 oktober 2010, 10/710 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.B.T. Koekkoek, werkzaam bij CNV Vakmensen te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met geding 10/6263 WIA - plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, betrokkene is niet verschenen. Ter afdoening zijn de gedingen daarna gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak is vermeld en voegt daar het volgende aan toe.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009, LJN BK0979, heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 16 februari 2010 (hierna: bestreden besluit) genomen. Het bezwaar van betrokkene was gericht tegen het besluit van 7 februari 2007 tot beëindiging van het recht op ziekengeld per 12 februari 2007. Betrokkene is per die datum niet meer ongeschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW).
2. In de aangevallen uitspraak is het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zijn bepalingen opgenomen over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daarbij is overwogen dat in het kader van de beoordeling van de aanspraken van betrokkene op een uitkering ingevolge de ZW nog geen functies zijn aan te geven die als maatstaf kunnen worden geduid, omdat de rechtbank bij uitspraak van - eveneens - 7 oktober 2010 het bestreden besluit in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft vernietigd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep van betrokkene ten onrechte gegrond heeft verklaard, omdat betrokkene op de datum in geding geschikt was voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van het besluit op grond van de Wet WIA.
4. Betrokkene heeft er op gewezen dat niet is aangetoond dat hij in de functies productiemedewerker machinaal inpakken (Sbc-code 111175) en inpakker (handmatig; Sbc-code 111190) binnen de beschikbare tijd de minimum hoeveelheid werk kan verrichten. Indien de bezwaarverzekeringsarts beperkingen op dit punt niet aanwezig had geacht, dan had zij geen opmerkingen bij dit onderdeel 1.9.8 van de FML gemaakt. Van de in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 november 2010 bijgeduide functies zijn er twee (van de eerste drie) functies waarbij een machine voor een belangrijk deel het tempo bepaalt. Daarvoor gelden dezelfde bezwaren als door de rechtbank zijn aangegeven. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dienen de extra beperkingen die in de WIA-zaak 10/6263 zijn gehanteerd ook in deze ZW-zaak te worden gebruikt. Voor een inzichtelijke beoordeling is het gebruiken van een volledig correcte FML een voorwaarde.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. De Raad wijst hierbij naar zijn vaste rechtspraak zoals die blijkt uit zijn uitspraken van 23 juni 2010, LJN BM9287, en 27 april 2011, LJN BQ2742.
5.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij het thans bestreden besluit rekening gehouden met alle hier van belang zijnde beperkingen van betrokkene. Uit de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 10/6263 WIA rechtsoverweging 4.4 blijkt dat appellant per 31 januari 2006 geschikt is te achten voor een aantal geduide functies, zoals die van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (Sbc-code 111172) en machinebediende voedingsmiddelenindustrie (Sbc-code 271091). Naar het oordeel van de Raad bestond de geschiktheid voor één van deze functies ook op 12 februari 2007, de datum hier in geding. In de beschikbare informatie is geen aanknopingspunt aanwezig voor de conclusie dat betrokkene niet geschikt kan worden geacht voor één van de geduide functies. Ten aanzien van evengenoemde twee functies is geen sprake van een werktempo dat boven de belastbaarheid van betrokkene uitgaat. Deze functies kennen een dusdanige belasting dat deze binnen de mogelijkheden van betrokkene ligt. De Raad is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. Vastgesteld moet worden dat appellant geen relevante medische stukken heeft ingebracht die betrekking hebben op de datum die hier in geding is.
5.3. Op grond van de beschikbare gegevens komt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht heeft vastgesteld dat er bij betrokkene op en na 12 februari 2007 geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte.
5.4. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht tot een proceskostenveroordeling te komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.D.F. de Moor.
TM