ECLI:NL:CRVB:2016:1068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/4202 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op ZW-uitkering wegens geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als gevolg van een cerebellair infarct uitgevallen was voor zijn werkzaamheden, had in eerste instantie geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA vastgesteld door het Uwv. Na een reeks van besluiten en rechtszaken, waarbij appellant zich meerdere keren ziek meldde en bezwaar maakte tegen besluiten van het Uwv, werd uiteindelijk vastgesteld dat hij met ingang van 16 augustus 2013 geschikt werd geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Raad deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant geschikt was voor de geduide functies. Appellant had aangevoerd dat zijn klachten waren toegenomen en dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat, maar de Raad vond geen steun in de medische informatie voor deze stellingen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant had beëindigd.

Uitspraak

14/4202 ZW
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2014, 13/7435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/3300 ZW en 14/4202 ZW heeft gevoegd plaatsgehad op 20 januari 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman. In de zaak 14/3300 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 31 januari 2008 als gevolg van een doorgemaakt cerebellair infarct uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] voor de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij met ingang van 28 januari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de functies van productiemedewerker metaal, productiemedewerker (samenstellen van producten) en wikkelaar en samensteller elektro. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellant zich op 19 oktober 2011 met ingang van 1 april 2010 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 22 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat bij appellant per 1 april 2010 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen voortkomend uit dezelfde oorzaak. Nadat het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 5 april 2012 ongegrond heeft verklaard heeft de rechtbank op 20 december 2012 (zaaknummer AWB 12/1147) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2014:3460).
1.3.
Vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich op
22 november 2011 wederom ziek gemeld met toegenomen klachten. Appellant heeft naar aanleiding van deze ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Bij besluit van 7 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
14 november 2012 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat appellant met ingang van die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Bij besluit van 12 februari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een uitspraak van 13 mei 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2593) het beroep van appellant ongegrond verklaard. In het daartegen door appellant ingesteld hoger beroep (14/3300 ZW) wordt heden uitspraak gedaan.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant wordt voortgezet met ingang van 14 november 2012. Vanuit die situatie heeft appellant zich per 9 juli 2013 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 16 augustus 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van klinisch neuropsycholoog T. Koene van
6 juni 2012 en het rapport van psychologen Y. Zafer en R. Polat van I-psy van het op
12 en 22 augustus 2013 verrichte neuropsychologisch onderzoek in zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank uitgebreid gemotiveerd waarom aan het onderzoek van Koene meer waarde moet worden gehecht dan aan de bevindingen van I-psy. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet kan worden geïndiceerd. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Daarnaast berust het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige heeft volgens de rechtbank in zijn rapport voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies, gelet op de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2010 opgenomen beperkingen, voor appellant geschikt moeten worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn toegenomen en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Zo zijn de angstklachten van appellant onverminderd aanwezig. Door zijn klachten is appellant niet in staat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte meer waarde gehecht aan het onderzoek van Koene dan aan het rapport van I-psy. Terwijl uit het rapport van Koene blijkt dat het resultaat inconsistent is en dat nader psychiatrisch onderzoek geïndiceerd is zijn volgens appellant daarentegen de onderzoekgegevens van I-psy gemotiveerd en onderbouwd en laten deze evident zien wat er met appellant aan de hand is. Zijn verslechterde medische situatie dient volgens appellant te leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking toegepast. Omdat in de FML van 17 februari 2010 met zijn beperkingen onvoldoende rekening is gehouden dient deze volgens appellant te worden aangepast.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. In het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige beoordeling van de in het kader van de Wet WIA geduide functies opnieuw heeft getoetst. Omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit waarin door het Uwv is bepaald dat appellant geen recht toekomt op een
WIA-uitkering is dit besluit in rechte onaantastbaar. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te verbeteren en voor het overige te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en de passendheid van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies worden niet onderschreven. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat voor de vaststelling of appellant geschikt is tot het verrichten van één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies de passendheid van die functies niet meer ter discussie staat. Het gaat nog slechts om de vraag of appellant op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor één van die functies. Verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van de Raad van
12 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG4669).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rapporten van de verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant met ingang van 16 augustus 2013 geschikt is te achten voor één van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat met de door appellant gestelde psychische klachten rekening is gehouden. Door de verzekeringsarts zijn bovendien meer psychische beperkingen aangenomen dan bij de Wet WIA-beoordeling het geval was. Daarbij is door de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat deze beperkingen niet in de weg staan aan het vervullen van één van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies.
4.4.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de conclusie van het Uwv te twijfelen. Dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen door een angststoornis, zoals appellant heeft gesteld, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Volgens de verzekeringsartsen zijn de angstklachten van appellant na behandeling juist afgenomen. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij voor zijn angstklachten niet onder behandeling is geweest van een psychiater. Anders dan appellant heeft gesteld geeft het rapport van I-psy geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2013, waarin overtuigend is beargumenteerd waarom de conclusies van I-psy niet worden gevolgd en voldoende is gemotiveerd waarom er meer waarde moet worden gehecht aan de bevindingen van Koene. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de conclusies in het rapport van I-psy worden ondersteund door een medicus. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eigen onderzoek verricht en op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat voor het aannemen van meer beperkingen naast de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen geen aanleiding is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom er geen noodzaak is om een urenbeperking aan te nemen. Er is dan ook geen aanleiding om - zoals door appellant verzocht - een deskundige te benoemen die appellant zou moeten onderzoeken. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.5.
Dat het rapport van Koene niet zorgvuldig tot stand is gekomen, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken. Het rapport van I-psy biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Voor zover juist is dat het onderzoek van Koene, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, slechts een half uur in beslag heeft genomen doet dat aan de zorgvuldigheid van het onderzoek niet af. Uit het rapport van Koene volgt immers dat verschillende testen zijn uitgevoerd en dat de conclusie dat er sprake is van onderpresteren voldoende is gemotiveerd. Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat in het rapport van Koene geen rekening is gehouden met de beperkte taalbeheersing van appellant. Uit het rapport van Koene volgt immers dat de taalbeheersing van appellant is onderzocht en dat is vastgesteld dat appellant voldoende de Nederlandse taal beheerst.
4.6.
Gezien het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Dat appellant als gevolg van rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt was tot het verrichten van één van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies is niet gebleken. Anders dan appellant heeft verondersteld bestaat in het kader van een ZW-beoordeling geen gehoudenheid van het Uwv om een arbeidskundig onderzoek uit te voeren noch om de voor appellant in het kader van de beoordeling voor de Wet WIA gehanteerde FML op juistheid te beoordelen. Dat betekent dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 16 augustus 2013 heeft beëindigd.
4.7.
Gelet hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

TM