ECLI:NL:CRVB:2016:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14-6196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 september 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op zijn aanvraagformulier aangegeven geen bezittingen of schulden te hebben. Echter, naar aanleiding van een anonieme melding over zwart werken en het bezit van een woning in Turkije, heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek bleek dat appellant in januari 2013 een aanvraag om bijstand had ingediend en daarbij had verklaard samen met zijn ex-echtgenote eigenaar te zijn van een appartement in Turkije. Dit appartement was geregistreerd op naam van appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij de enige eigenaar was.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het onroerend goed niet te melden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant betwistte dat hij de enige eigenaar was en voerde aan dat hij schulden had die in de vermogensvaststelling betrokken moesten worden. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij slechts mede-eigenaar was en dat de door hem gestelde schulden niet relevant waren voor de beoordeling van zijn vermogen op het moment van de aanvraag.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De beslissing werd genomen in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.

Uitspraak

14/6196 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (rechtbank) van 29 september 2014, 14/3116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Namens appellant is
mr. Skála verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 september 2013 van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant op 14 september 2013 vermeld dat hij geen bezittingen en geen schulden heeft.
1.2.
Op 11 juli 2013 heeft een fraudecontroleur van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat appellant zwart werkt en dat hij een woning in Turkije heeft. Deze melding is op 3 december 2013 doorgestuurd naar de dienst Sociale Zaken en Werk van de afdeling Rechtshandhaving van de gemeente Groningen (medewerkers rechtshandhaving). Naar aanleiding van deze melding hebben de medewerkers rechtshandhaving een onderzoek naar het vermogen van appellant ingesteld en onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
Uit het dossieronderzoek is gebleken dat appellant in januari 2013 een aanvraag om bijstand in de gemeente Stadskanaal had ingediend en daarbij verklaard heeft dat hij samen met zijn ex-echtgenote eigenaar is van een appartement in Turkije. Naar aanleiding van deze mededeling van appellant heeft door tussenkomst van het Internationaal Bureau
Fraude-informatie (IBF) een medewerker van de Nederlandse ambassade te Ankara in opdracht van de gemeente Stadskanaal onderzoek gedaan naar bezit van onroerend goed in Turkije. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2013. Uit het onderzoek blijkt dat op naam van appellant belastingaangifte is gedaan voor een woning bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente Karamürsel in de provincie Kocaeli in Turkije, waarbij is vermeld dat het aandeel 1/1 is en de verwervingsdatum
20 november 1995. Tevens is gebleken dat het appartement wordt verhuurd en de huur aan de broer van appellant wordt betaald. De waarde van het appartement is door een lokale makelaar getaxeerd op een bedrag van, omgerekend, € 27.732,-.
1.4.
Naar aanleiding van het onderzoek van het IBF hebben de medewerkers rechtshandhaving appellant op 11 februari 2014 gehoord. Appellant heeft - samengevat - verklaard dat hij samen met zijn ex-echtgenote het appartement in eigendom heeft. Tevens heeft appellant verklaard dat dit appartement wordt verhuurd en dat de huur aan zijn broer wordt betaald. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 februari 2014.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 14 september 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 september 2013 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 4.373,37 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan over een op zijn naam geregistreerd appartement, waarvan de waarde ligt boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen waardoor hij geen recht had op bijstand. Appellant heeft daarbij nagelaten duidelijkheid te verschaffen over zijn vermogenssituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist - samengevat - dat hij de enige eigenaar is van het appartement. Uit het feit dat de woning in zijn belastingaangifte is opgenomen volgt nog niet dat hij alleen de eigendom van de woning heeft. Voorts dient bij de vaststelling van zijn vermogen rekening te worden gehouden met zijn schulden. Daartoe behoort, indien hij toch als enige eigenaar van de woning wordt aangemerkt, een schuld aan zijn ex-echtgenote ter hoogte van de helft van de waarde van de woning. Nu hij voorts nog andere schulden heeft blijft zijn vermogen beneden de grens van het vrij te laten vermogen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een echtscheidingsbeschikking, gedateerd 1 juli 2003, van de rechtbank Groningen, een exploit van betekening van een executoriaal beslag op grond van gedeelten van deze beschikking, gedateerd 5 juni 2014, en stukken waaruit schulden blijken, alle gedateerd op een datum na 1 maart 2014, overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant gedurende de te beoordelen periode van 14 september 2013 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 20 februari 2014, (te beoordelen periode) eigenaar was van een appartement in Turkije. Door geen mededeling te doen aan het college van dit onroerend goed heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of appellant voldoende heeft aangetoond dat hij slechts mede-eigenaar is van het appartement, zodat hij over de helft van de waarde van het appartement kan beschikken. Verder is in geschil of hij schulden had die moeten worden betrokken bij de vermogensvaststelling.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in Turkije de eigenaar van een onroerende zaak belastingplichtig is en dat zij die gezamenlijk eigenaar zijn van een onroerend zaak belastingplichtig zijn naar rato van hun aandeel. Nu vaststaat dat alleen op naam van appellant belastingaangifte is gedaan voor de woning terwijl daarbij bovendien staat geregistreerd dat het aandeel 1/1 is, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat appellant de enige eigenaar is van de woning en dat deze dus in haar geheel een bestanddeel vormt van het vermogen van appellant waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Vergelijk de uitspraken van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528, en van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0817. Het is daarom aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij slechts mede-eigenaar is van het appartement. Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Groningen van 1 juli 2003 is weliswaar, in het kader van verdeling van de huwelijksgemeenschap, bepaald dat de woning wordt verkocht en is appellant veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop, maar hieruit volgt niet dat hij slechts mede-eigenaar is.
4.5.
Met betrekking tot de door appellant gestelde schulden wordt als volgt overwogen. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand in september 2013 geen opgave gedaan van schulden die in de vermogensvaststelling hadden moeten worden betrokken. Het ligt dan op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat het college destijds bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bepaalde schulden. Appellant is hierin niet geslaagd. Van een bij de aanvraag al bestaande schuld is uit de overgelegde stukken niet gebleken. Weliswaar is in de echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2003 bepaald dat partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de verkoopopbrengst van de woning na aftrek van verkoopkosten, maar dit vormde een onderdeel van de gehele verdeling van de huwelijksgemeenschap. Omtrent de overige uitvoering van de tot stand gebrachte verdeling is niets gesteld. Nu de woning bovendien niet is verkocht kan hieruit geen, in het kader van de bijstandsverlening van belang zijnde, schuld per 1 september 2013 worden afgeleid. Ook de overige genoemde schulden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde stukken zijn alle van (ruim) na de aanvraagdatum en vermelden slechts schulden zoals die bestonden ten tijde van die stukken. Deze schulden hoeven dan ook niet in aanmerking te worden genomen bij de vraag of sprake is van overschrijding van de vermogensgrens in de te beoordelen periode.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant kon beschikken over een vermogen boven het voor hem in september 2013 geldende vrij te laten vermogen. Dit betekent, in samenhang met wat in 4.1 is geoordeeld, dat het college terecht op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 14 september 2013 heeft ingetrokken. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD