ECLI:NL:CRVB:2016:1045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14-6293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan vreemdeling met terugwerkende kracht en bewijsvoering van levensonderhoudskosten

In deze zaak gaat het om de aanvraag van bijstand door een Nigeriaanse vrouw, appellante, die sinds 6 oktober 2009 in Nederland verblijft. Haar aanvraag om bijstand werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat niet was aangetoond dat zij kosten voor levensonderhoud had gemaakt die niet waren gedekt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij in de periode van 6 oktober 2009 tot 30 juli 2013 kosten voor levensonderhoud had gemaakt. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat appellante niet had aangetoond dat derden in haar levensonderhoud hadden voorzien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de lening die appellante had aangevoerd niet voldoende was om aan te tonen dat zij in haar levensonderhoud had voorzien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.

Uitspraak

14/6293 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2014, 14/2711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Namens appellante is
mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is burger van Nigeria en verblijft sinds 6 oktober 2009 in Nederland. Zij was naar Nederland gekomen om bij haar partner te verblijven. Kort na haar aankomst in Nederland is haar partner veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en gedetineerd. Appellante heeft samen met haar partner een minderjarige zoon (zoon) die de Nederlandse nationaliteit bezit. Appellante en haar zoon worden in [woonplaats] opgevangen door de Stichting [naam stichting] ([stichting]). Op 12 februari 2010 is de aanvraag van appellante om een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij haar zoon afgewezen. Het college heeft met ingang van 15 oktober 2009 aan de zoon algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend en daarbij aansluiting gezocht bij de jongerennorm. Ook heeft het college de zoon per 15 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor bijzondere bijstand voor verblijfskosten in [stichting].
1.2.
Bij beschikking van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag gegrond verklaard en bepaald dat appellante van 6 oktober 2009 tot 27 juli 2012 rechtmatig verblijf wordt toegekend en aan appellante met ingang van 27 juli 2012 tot 27 juli 2017 een verblijfsvergunning toegekend, onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij haar zoon.
1.3.
Eerder, op 30 juli 2013 heeft mr. Sprakel namens appellante een aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.4.
Op 27 januari 2014 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 14 februari 2014 heeft het college appellante met ingang van 27 januari 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2013 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellante met ingang van 30 juli 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft geen aanleiding gezien om, zoals in bezwaar was gevraagd, bijstand met ingang van 6 oktober 2009 dan wel 27 juli 2012 toe te kennen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van schulden met een feitelijke aflossingsverplichting. Met de door appellante op 24 februari 2014 overgelegde verklaring van [naam O] (O), die heeft verklaard van 3 juli 2012 tot en met 22 juli 2013 geldbedragen te hebben geleend aan appellante tot een bedrag van € 2.470,-, houdt het college geen rekening. Van een reële schuld met een concrete terugbetalingsverplichting is volgens het college geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar de uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of er aanleiding bestaat om appellante met terugwerkende kracht over de periode van 6 oktober 2009 tot 30 juli 2013, dan wel over de periode van 27 juli 2012 tot
30 juli 2013, bijstand toe te kennen.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ELCI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, heeft overwogen, bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend. Het college heeft dan ook terecht onderzocht of de bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend.
4.2.3.
Vooropgesteld moet worden dat het in dit geding gaat om een besluit tot gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders.
4.2.4.
In lijn met de in 4.2.2 genoemde uitspraak mag van appellante als aanvrager worden verlangd dat zij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop zij haar leven heeft ingericht en hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Op het bijstandverlenend orgaan berust dan de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Het aanvullende karakter van de WWB brengt mee dat appellante aannemelijk dient te maken dat zij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien zij hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
4.3.
Appellante stelt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat derden feitelijk (deels) in de kosten voor levensonderhoud hebben voorzien. Daartoe wijst appellante op de in 1.4 genoemde verklaring van O, van wie zij over de periode van 3 juli 2012 tot en met 22 juli 2013 geldbedragen heeft geleend tot een bedrag van in totaal € 2.470,-.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante met de gestelde lening niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien. Weliswaar heeft appellante een schriftelijke, maar ongedateerde en achteraf opgestelde verklaring van O overgelegd, maar appellante heeft niet onderbouwd dat zij de bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. De enkele stelling dat zij de bedragen contant heeft ontvangen, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat zij ten aanzien van de periode van
3 juli 2012 tot en met 22 juli 2013 een lening is aangegaan tot een bedrag van in totaal
€ 2.470,- om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft ook geen gedetailleerde en nauwkeurige opgave gedaan van de wijze waarop zij in de periode van 6 oktober 2009 tot 30 juli 2013 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Ten aanzien van de periode van 6 oktober 2009 tot 3 juli 2012 heeft appellante in het geheel geen informatie of stukken verstrekt ter ondersteuning van haar standpunt dat derden in de kosten voor levensonderhoud hebben voorzien.
4.4.2.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat het college en de rechtbank in dit verband geen acht mochten slaan op de omstandigheid dat appellante op het aanvraagformulier van 27 januari 2014, alsmede op het formulier arbeidsparticipatie, heeft ingevuld dat zij geen schulden heeft. Pas enkele weken later immers, naar aanleiding van de hoorzitting op 5 februari 2014, heeft appellante gesteld dat zij schulden heeft gemaakt en heeft zij ter onderbouwing van haar stelling de verklaring van 24 februari 2014 van O ingebracht. Appellante heeft hiervoor geen plausibele verklaring kunnen geven.
4.4.3.
Ten slotte is van belang dat appellante in de te beoordelen periode kon beschikken over bijzondere bijstand voor verblijfskosten in [stichting], en over algemene bijstand en kinderbijslag ten behoeve van het levensonderhoud van haar zoon.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellante onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd, althans onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen voor onderzoek naar en verificatie van de gestelde leningen. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 6 oktober 2009 tot 30 juli 2013 kosten heeft gemaakt voor haar levensonderhoud, waarin niet is voorzien. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD