ECLI:NL:CRVB:2016:1021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-1819 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering en de rechtsgeldigheid van boetes opgelegd door het Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die verplicht was een zorgverzekering af te sluiten op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw), had hoger beroep ingesteld tegen een boete die hem was opgelegd door het Zorginstituut Nederland. Deze boete van € 369,51 was opgelegd omdat de appellant op 18 juni 2013 nog geen zorgverzekering had afgesloten, ondanks een eerdere aanmaning van het Zorginstituut op 18 maart 2013. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Zvw een wet in formele zin is en dat de rechter niet de billijkheid van de wet kan toetsen. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met internationale verdragen, zoals het IVBPR en het EVRM, en dat de appellant voldoende rechtsmiddelen had om tegen de boete in beroep te gaan.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant opnieuw beoordeeld. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met de door de appellant ingeroepen verdragsbepalingen. De Raad oordeelde dat de nationale regeling niet onder het Unierecht valt en dat de grondrechten uit het Handvest niet van toepassing zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.J. de Mooij als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/1819 ZVW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2014, 13/7394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
Het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz),
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan het Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorginstituut heeft appellant bij brief van 18 maart 2013 schriftelijk gemaand om een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft het Zorginstituut gewezen op de gevolgen indien appellant niet binnen de in deze brief genoemde termijn van drie maanden gevolg zal geven aan deze aanmaning.
1.2.
Het Zorginstituut heeft bij besluit van 5 juli 2013 aan appellant een boete van € 369,51 opgelegd, omdat hij op 18 juni 2013 nog geen zorgverzekering had afgesloten.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het tegen het besluit van 5 juli 2013 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.1. De rechtbank overweegt dat de Zvw een wet in formele zin is. Het staat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen. De rechter kan een wet in formele zin slechts buiten toepassing verklaren als en voorzover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het Unierecht of met een ieder verbindende bepaling van een verdrag.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 1, eerste lid, artikel 5, eerste lid, en artikel 7 van het IVBPR. Artikel 1 van het IVBPR kent zelfbeschikkingsrecht toe aan volken. Naar het oordeel van de rechtbank raakt artikel 2, eerste lid, van de Zvw dat recht niet. Evenmin is sprake van strijd met artikel 7 van het IVPR, aangezien eiser niet gefolterd wordt. De rechten en vrijheden die in het IVBPR zijn toegekend, worden naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet vernietigd dan wel beperkt in de zin van artikel 5, eerste lid, van het IVBPR. Verder verwerpt de rechtbank eisers stelling dat verweerder zich niet enkel op de wetsbepaling (van artikel 2, eerste lid, van de Zvw) kan beroepen, nu artikel 2, derde lid, van het IVBPR een effectief rechtsmiddel verlangt. Eiser kan immers tegen het besluit tot oplegging van de boete de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep aanwenden. Het beroep van eiser op de genoemde artikelen uit het IVPR slaagt dan ook niet. (….) De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 2, eerste lid van de Zvw vervatte verzekeringsplicht geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. (…) Het beroep van eiser op de artikelen uit het Handvest lijkt evenmin tot een gegrond beroep”.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft het betoog van appellant dat de verplichting een zorgverzekering af te sluiten in strijd is met de door hem ingeroepen bepalingen van verdragsrecht, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3135. Uit deze uitspraak blijkt dat van deze strijd geen sprake is.
4.2.
Appellant heeft de Raad verzocht het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) prejudiciële vragen te stellen over de toepassing van de artikelen 2 en 6 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Appellant heeft verzocht het Hof de vraag voor te leggen of artikel 2, getiteld Recht op leven, eerste lid, van het Handvest en artikel 6, getiteld Recht op vrijheid en veiligheid, van het Handvest zich verzetten tegen een regeling die neerkomt op een verplichte ziektekostenverzekering zoals deze is neergelegd in de Zvw. Onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van
18 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:996, heeft appellant verzocht een eventuele afwijzing van zijn verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen te motiveren.
4.3.
In voornoemde uitspraak van 25 september 2015 heeft de Raad voor het betreft het beroep op het Handvest verwezen naar zijn uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:BY5567. Appellant heeft aangevoerd dat het arrest van het Hof van
26 februari 2013 in de zaak Åkerberg Fransson, C-617/10 ECLI:EU:C:2013:105, dwingt tot een andere conclusie. De Raad kan appellant daarin niet volgen. In het arrest Åkerberg (punten 19-23) heeft het Hof herhaald dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. Een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, kan niet aan het Handvest getoetst worden. De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Wanneer daarentegen een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid. De Raad ziet, ook in het licht van het arrest Åkerberg (punten 24-31), niet in dat met de in dit geding betwiste bepalingen van de Zvw uitvoering wordt gegeven aan het recht van de Unie. Deze bepalingen kunnen dan ook niet aan het Handvest getoetst worden. Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof is gezien het bovenstaande dan ook niet aan de orde. Overigens wijst de Raad wat betreft de gestelde schending van artikel 2, eerste lid, van het Handvest op rechtsoverweging 4.7.4 van de uitspraak van 25 september 2015 waarin het beroep op artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is besproken. Deze bepaling is voor zover in dit geding van belang vergelijkbaar met artikel 2, eerste lid, van het Handvest. Ingevolge artikel 52 van het Handvest is de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door het EVRM aan wordt toegekend.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK