ECLI:NL:CRVB:2016:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/3698 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling buitenlandbijdrage door Zorginstituut Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in België woont, tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland over de vaststelling van de buitenlandbijdrage voor de AWBZ. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 januari 2016 uitspraak gedaan. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Zorginstituut onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de rechtszekerheid in het geding is door meerdere aanpassingen van de buitenlandbijdrage. De Raad heeft vastgesteld dat het Zorginstituut bevoegd was om het besluit te wijzigen op basis van de juiste inkomensgegevens die op 3 september 2013 zijn ontvangen van de Belastingdienst. De Raad oordeelt dat er geen strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid, omdat appellant rekening had moeten houden met een wijziging van de buitenlandbijdrage. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

14/3698 ZVW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 mei 2014, 13/5937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F.J. van Schip hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015 door een enkelvoudige kamer. Namens appellant is Van Schip verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Namens appellant is Van Schip verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds februari 2006 met zijn partner in België. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het inkomen ter berekening van de grondslag voor de
AWBZ-bijdrage is vastgesteld op € 39.591,-.
1.2.
Het Zorginstituut heeft bij besluit van 8 maart 2010 de door betrokkene verschuldigde buitenlandbijdrage voor 2006 definitief vastgesteld op € 2.913,63. Hierbij heeft het Zorginstituut de grondslag voor het AWBZ-deel berekend over een inkomen van € 30.631,92. Na verrekening van inhoudingen en een eerder uitbetaald bedrag, resteert een betalingsverplichting voor appellant van € 1.735,67. Het Zorginstituut heeft op 18 januari 2013 het bezwaar tegen deze jaarafrekening wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het Zorginstituut heeft bij besluit van 27 mei 2013 de definitieve jaarafrekening over 2006 herzien en de buitenlandbijdrage vastgesteld op € 1.541,51. De grondslag voor het AWBZ-deel heeft het Zorginstituut berekend over een inkomen van € 13.786,70 en er is rekening gehouden met de algemene heffingskorting voor de niet verdienende partner van € 1.990,-. Na verrekening van inhoudingen en een eerder uitbetaald bedrag resteert een aan appellant toekomend bedrag van € 695,74.
1.4.
Op 1 juli 2013 heeft Van Schip aan het Zorginstituut in een stuk “Bezwaar tegen de herziening jaarrekening 2006 gedagtekend 27 mei 2013” een reactie gegeven op de herziene jaarafrekening.
1.5.
Het Zorginstituut heeft bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 4 september 2013 het besluit van 27 mei 2013 herroepen en de buitenlandbijdrage die appellant over 2006 verschuldigd is, vastgesteld op € 3.199,43. De grondslag van het AWBZ-deel van de bijdrage heeft het Zorginstituut berekend over een inkomen van € 25.526,60 (10/12 van het
maximale premie-inkomen van € 30.623,-). Er is geen rekening gehouden met een heffingskorting voor de partner. Uit telefonisch contact met de Belastingdienst op 3 september 2013 is namelijk gebleken dat de partner van appellant al het volledige bedrag aan algemene heffingskorting heeft genoten via de aanslag inkomstenbelasting. Na verrekening van inhoudingen en een eerder uitbetaald bedrag resteert een betalingsverplichting voor appellant van € 1.910,56.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat met de brief van 1 juli 2013 tegen het besluit van 27 mei 2013 bezwaar is gemaakt. De rechtbank heeft het beroep op het verbod van reformatio in peius onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 mei 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AH8564) en 12 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:AB3262) verworpen. Verder heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat geen sprake is geweest van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige uitlatingen van het Zorginstituut.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2013, dat niet is voldaan aan de vereisten voor navorderen als genoemd in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), dat het Zorginstituut onzorgvuldig heeft gehandeld omdat het Zorginstituut op 27 mei 2013 al op de hoogte kon zijn van de juistheid van de fiscale gegevens en dat de rechtszekerheid wordt ondermijnd door verschillende keren de hoogte van de buitenlandbijdrage aan te passen.
3.2.
Ter zitting van 25 november 2015 heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat de berekening van de buitenlandbijdrage als opgenomen onder 1.5 als zodanig juist is.
3.3.
Het Zorginstituut heeft ter zitting nog verklaard dat de opvolgende berekeningen niet het gevolg zijn van een herziening door de Belastingdienst, maar het gevolg waren van een onjuiste verwerking door het Zorginstituut van de aangeleverde gegevens.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Artikel 1 van de Awr bepaalt dat de bepalingen van die wet gelden bij de heffing van belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven. Nu de ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Zvw door het Zorginstituut geheven en geïnde buitenlandbijdrage geen door de rijksbelastingdienst geheven belasting betreft, slaagt reeds daarom het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 16 van de Awr niet.
4.2.1.
In een bezwaarprocedure moet een volledige heroverweging van het eerdere besluit plaatsvinden. Dit kan betekenen dat het Zorginstituut het bestreden besluit op andere gronden doet steunen dan in het eerdere besluit is gebeurd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb is af te leiden dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dit betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover dit in bezwaar wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener al of niet gunstiger resultaat leidt. Leidt de heroverweging tot een voor de indiener ongunstiger resultaat, dan is dat alleen toelaatbaar indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn. Artikel 7:11 van de Awb verzet zich er in zo'n geval niet tegen dat een zodanige wijziging bij het besluit op het bezwaarschrift wordt bewerkstelligd.
4.2.2.
In deze zaak doet zich een dergelijke situatie voor, nu het Zorginstituut ook zonder dat bezwaar zou zijn gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2013, bevoegd was om dit besluit te wijzigen en op basis van de eerst op 3 september 2013 van de Belastingdienst ontvangen juiste inkomensgegevens de buitenlandbijdrage nogmaals definitief vast te stellen.
4.2.3.
Wel dient de aan appellant toekomende rechtszekerheid in acht te worden genomen. De Raad stelt vast dat de inkomensgegevens in het besluit van 27 mei 2013 en de juiste inkomensgegevens in het besluit van 4 september 2013 in aanzienlijke mate van elkaar afwijken en dat de heffingskorting van de partner van appellant reeds genoten was bij haar aanslag in de inkomstenbelasting over 2006. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant, ook als er geen sprake zou zijn van bezwaar, rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de op 27 mei 2013 vastgestelde buitenlandbijdrage. Het Zorginstituut heeft niet in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid gehandeld. Bij de berekening in het besluit van 27 mei 2013, als vermeld onder 1.3, is het Zorginstituut immers uitgegaan van een inkomen van € 13.786,70 en een te verrekenen heffingskorting van een niet verdienende partner. Deze gegevens zijn ook als zodanig vermeld in de bijgevoegde berekening. Niet in geschil is dat deze gegevens in aanzienlijke mate afwijken van de juiste gegevens zoals het Zorginstituut die heeft gehanteerd bij de jaarafrekening van 4 september 2013 als vermeld onder 1.5. Daaraan doet niet af dat het Zorginstituut fouten heeft gemaakt bij de verwerking van administratieve gegevens.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

AP