ECLI:NL:CRVB:2016:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
14-5166 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget (pgb) op basis van niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Zorgkantoor Menzis om een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2014 te verlenen. Het Zorgkantoor had eerder, op 21 november 2013, geweigerd om een pgb voor 2014 te verlenen, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb voor 2013 waren verbonden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen urendeclaraties of nota's waren overgelegd waaruit bleek dat er zorg in rekening was gebracht. Ook waren er geen bankafschriften die betalingen aan de zorgverlener aantoonden. De Raad oordeelde dat de zorg die door de moeder van de appellant was verleend, niet kwalificeerde als AWBZ-zorg, omdat het voornamelijk ging om administratieve en huishoudelijke taken. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor op basis van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) gerechtigd was om de verlening van het pgb te weigeren, omdat de appellant niet had voldaan aan de eerder opgelegde verplichtingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5166 AWBZ
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 augustus 2014, 14/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] , moeder van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Voor appellant is verschenen [naam] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.J.M.H.C. Gielen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Daarbij is aan appellant meegedeeld welke verplichtingen aan het pgb zijn verbonden.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het Zorgkantoor geweigerd om aan appellant een pgb te verlenen voor het jaar 2014.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft niet voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb voor 2013 zijn verbonden, omdat er geen urendeclaraties of nota’s zijn overgelegd waaruit blijkt dat er zorg in rekening is gebracht. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt niet van betalingen aan de zorgverlener. Ook kunnen de kosten van zorgverlening in de vorm van huishoudelijke hulp niet ten laste van het pgb worden gebracht, omdat deze hulp onder de Wet maatschappelijke ondersteuning valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij op AWBZ-zorg is aangewezen, dat deze zorg in 2013 aan hem is verleend en dat die door hem is betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder k (tekst 2013) of l (tekst 2014) van de Rsa bepaalt dat het Zorgkantoor de verlening van een netto pgb weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
4.2.
Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa (tekst 2013) legt het Zorgkantoor bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget de verzekerde, voor zover van belang, de volgende verplichtingen op:
“a. de verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, j of k, en de betaling van bemiddelingskosten onder de in onderdeel k opgenomen voorwaarden;
b. de zorg die de verzekerde inkoopt, is kwalitatief verantwoord;
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:
1 ͦ. declaraties voor verleende zorg worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de verzekerde zijn ingediend,
2 ͦ. een declaratie van een zorgverlener bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaal nummer en de naam van de zorgverlener, en wordt door de zorgverlener ondertekend,
3 ͦ. een declaratie van een zorgverlenende instantie bevat het nummer waarmee die instantie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de zorgverlenende instantie, en wordt namens de zorgverlenende instantie ondertekend;
d. de verzekerde stelt, op verzoek van het zorgkantoor, de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties alsmede zijn rekeningafschrift op papier of op een andere duurzame drager, tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling ter beschikking van het zorgkantoor. De rekeningafschriften bevatten in ieder geval de perioden waarop zij betrekking hebben, de datum en het bedrag van de door de verzekerde verrichte betalingen, bedoeld in onderdeel a, alsmede de rekeningnummers waarop deze betalingen zijn bijgeschreven.”
4.3.
Appellant heeft in 2013 niet voldaan aan de in dat jaar aan het pgb verbonden verplichtingen. Voor dat oordeel is van belang dat uit de gedingstukken niet kan worden opgemaakt dat er kosten voor verleende zorg in rekening zijn gebracht en dat niet is gebleken van betalingen aan de zorgverlener. Verder is van belang dat de moeder van appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft toegelicht dat zij toen veel zorg heeft verleend aan appellant. Deze zorg bestond onder meer uit het doen van zijn (financiële) administratie, het maken van afspraken bij de dokter en het meegaan naar die afspraken. Ook spoorde zij appellant aan tot het doen van zijn huishouding en maakte zij soms schoon voor appellant. Deze zorg kan echter niet worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg, voor zover het gaat om het doen van administratie en huishoudelijk werk voor appellant. Omdat van de in 2013 verleende zorg geen nota’s of facturen aanwezig zijn, de bankafschriften waaruit de betaling van die zorg kan blijken ontbreken en de verleende zorg ten dele geen AWBZ-zorg was, was het Zorgkantoor gelet op artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa gehouden om de verlening van een pgb voor 2014 te weigeren.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.R. van Ravenstein

HD