ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3511
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met betrekking tot gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had op 6 april 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft deze aanvraag op 3 juni 2010 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de benodigde informatie had verstrekt. Na bezwaar heeft het college op 16 december 2010 het bezwaar gegrond verklaard, maar de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. Dit was gebaseerd op het feit dat hij zijn hoofdverblijf had bij zijn ex-echtgenote, met wie hij vijf kinderen heeft.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen sprake was van een normaal gezinsleven, omdat al zijn kinderen tot hun achttiende jaar uit huis waren geplaatst. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant en zijn ex-echtgenote op hetzelfde adres wonen en dat er sprake is van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding volgens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de rechtbank niet te volgen, en heeft daarbij verwezen naar een relevant arrest van de Hoge Raad.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2013.