ECLI:NL:CRVB:2016:1006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
14/1523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting door zelfstandig ondernemer

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 juli 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op basis van een onderzoek door de sociale recherche besloten de bijstand van appellant en zijn echtgenote in te trekken, omdat appellant als zelfstandig ondernemer actief was zonder dit te melden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij naar voren kwam dat appellant aandelen had verworven in een uitzendbureau en als directeur geregistreerd stond. Ondanks dat appellant verklaarde dat hij geen inkomsten had genoten, kon hij geen objectieve gegevens overleggen die zijn stelling onderbouwden. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.

Uitspraak

14/1523 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2014, 13/6105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Spek, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 juli 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft de sociale recherche gevraagd onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 7 januari 2013. Hierin is onder meer vermeld dat is gebleken dat appellant op 29 mei 2009 126 van de 180 aandelen heeft verkregen van het bedrijf ‘[naam uitzendbureau]’ (uitzendbureau), dit uitzendbureau op 1 juni 2009 voor vijf jaren een bedrijfspand heeft gehuurd, waarbij appellant heeft getekend als huurder, appellant bij de Kamer van Koophandel als directeur geregistreerd stond en dat het uitzendbureau bij brief van 8 juli 2009 is aangemeld voor de omzet- en loonbelasting. Verder is in het rapport vermeld dat appellant op 29 november 2012 is verhoord. Tijdens dat verhoor heeft appellant verklaard dat een sociaal raadsman voor hem wel eens de belastingaangifte heeft verzorgd, dat hij in 2009 met de gemeente heeft gesproken over de voortzetting van het uitzendbureau van zijn [naam broer appellant], dat hij is betaald door opdrachtgevers, maar dat de werkzaamheden nooit doorgingen, dat [het bedrijf E.] hem
€ 23.000,- heeft betaald en dat hij de omzet van zijn bedrijf had willen melden, maar dat hij de jaarcijfers niet kende.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 januari 2013 de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2013 in te trekken en bij besluit van 16 januari 2013 de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2012 te herzien (in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.575,78 van hen terug te vorderen. Bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 10 en 16 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar artikel 17, eerste lid, van de WWB, ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant actief is geweest als zelfstandig ondernemer en dat hij daarover geen informatie heeft verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2009 tot en met 10 januari 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant met het uitzendbureau, waarvan hij directeur was, ten tijde van belang omzet heeft behaald. Evenmin is in geschil dat hij deze omzet en de door hem gewerkte uren niet heeft gemeld bij het college. De stelling van appellant dat hij met het college had afgesproken dat hij alleen de met het uitzendbureau verkregen inkomsten hoefde te melden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft dat gemotiveerd betwist en een dergelijke afspraak is overigens niet op voorhand aannemelijk, gegeven de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen. Dat het college ervan op de hoogte was dat appellant bezig was met het opstarten van een bedrijf en dat daarop onvoldoende is doorgevraagd, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, laat onverlet dat appellant gehouden was zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau en de daarmee behaalde omzet onverwijld uit eigen beweging en op de voorgeschreven wijze aan het college kenbaar te maken. Bovendien heeft appellant bij de rechtmatigheidsonderzoeken op 8 december 2009 en op 23 november 2011 het college voorgehouden dat zijn uitzendbureau niet actief was. In lijn met wat de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8155) moet het college met het oog op de goede en doelmatige uitvoering van de WWB kunnen afgaan op de juistheid en de volledigheid van de in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek verstrekte gegevens. Door van zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht gegeven in de precieze omvang van zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau en de daarmee behaalde omzet. Ook uit de door appellant overgelegde rapporten met balansen over de jaren 2009 tot en met 2012 blijkt dat niet, zoals appellant ter zitting heeft erkend. De stelling van appellant dat hij geen inkomsten uit zijn uitzendbureau heeft genoten, omdat de kosten hoger waren dan de omzet, kan hem reeds daarom niet baten. Bovendien wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen rekening gehouden met eventuele verwervingskosten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2009 in te trekken. De wijze van uitoefening van deze bevoegdheid is door appellant niet bestreden. Daarmee is tevens gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de kosten van de aan appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2012 ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

HD