ECLI:NL:CRVB:2016:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
13/6766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden als fotografe

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 9 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante tegen betaling fotografeert en interviewt, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat zij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante met ingang van 2 februari 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar werkzaamheden als fotografe een hobby zijn en dat zij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de aard en omvang van de werkzaamheden van appellante wijzen op op geld waardeerbare arbeid. De Raad stelt vast dat appellante in de beoordelingsperiode 55 filmpjes heeft geproduceerd en dat zij hoopte haar werkzaamheden uit te breiden om hiermee een inkomen te verdienen. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.

Uitspraak

13/6766 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 november 2013, 13/2002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. Hueting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Voor appellante is
mr. Hueting verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding van 4 juni 2012 dat appellante tegen betaling fotografeert en interviewt tijdens feesten en evenementen, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft BO onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, op 28 augustus 2012 een huisbezoek afgelegd, agenda’s van appellante bestudeerd en op
4 september 2012 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 juli 2012 en in een rapportage van 5 september 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 2 februari 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 februari 2010 tot en met 31 augustus 2012 tot een bedrag van € 42.394,35 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode loopt van 2 februari 2010 tot en met 11 september 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de beoordelingsperiode werkzaamheden als filmmaakster en als fotografe tijdens feesten en evenementen heeft verricht. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat in de beoordelingsperiode 55 filmpjes op internet zijn geplaatst die door appellante zijn geproduceerd, gepresenteerd, gefilmd, bewerkt of geschreven. Hiervan zijn 47 filmpjes gemaakt voor [het platform] ([het platform]), een online cultureel platform voor de Antilliaanse gemeenschap in Nederland. Tijdens het huisbezoek zijn onder meer een camera met lenzen, een microfoon, statieven en kleding met de opdruk van [het platform] aangetroffen. Appellante heeft op 4 september 2012 verklaard dat zij wekelijks het nieuws voor [het platform] produceert.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het hier om een hobby gaat en dat zij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Deze grond slaagt niet. Gelet op de aard van de hiervoor onder 4.2 genoemde door appellante verrichte werkzaamheden en de omvang, de duur en het terugkerende karakter daarvan, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Met deze werkzaamheden kunnen in het algemeen inkomsten worden verworven. Dat op de website van [het platform] tegen betaling werd geadverteerd is een indicatie dat ook in dit geval voor de werkzaamheden een vergoeding kon worden bedongen. Bovendien blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep dat appellante hoopte haar werkzaamheden te kunnen uitbreiden zodat zij hiermee een inkomen kon verdienen. Dat appellante, zoals zij stelt, in haar specifieke geval (nog) geen betaling voor haar werkzaamheden ontving, doet er niet aan af dat de werkzaamheden in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Uit het feit dat geen gezagsverhouding bestond tussen [het platform] en appellante volgt, anders dan appellante meent, niet dat er geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.
Aan appellante kon redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij de onder 4.2 bedoelde werkzaamheden aan het college moest melden. Zij heeft aangevoerd dat zij het college hiervan op de hoogte heeft gebracht. Die grond slaagt niet. De gedingstukken bieden hiervoor geen onderbouwing. Appellante heeft haar stelling dat zij bij haar klantmanager een curriculum vitae heeft ingeleverd waarop deze werkzaamheden werden vermeld, die het college heeft weersproken, niet onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daar niet in geslaagd. Zij heeft geen administratie van haar werkzaamheden overgelegd op grond waarvan het college achteraf in staat zou zijn geweest vast te stellen, al dan niet schattenderwijs, of en, zo ja, in hoeverre appellante vanaf 2 februari 2010 recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. De grond dat het college een schatting had moeten maken slaagt dan ook niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD