ECLI:NL:CRVB:2016:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
14/5887 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen activiteiten voor sportvereniging

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant, die op 16 augustus 2012 bijstand had aangevraagd, ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Dit gebeurde op basis van het vermoeden dat appellant verzwegen activiteiten verrichtte voor een sportvereniging, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van appellant op geld waardeerbaar waren, ondanks dat de vereniging geen winst maakte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad benadrukte dat het niet alleen gaat om het inkomen dat daadwerkelijk wordt genoten, maar ook om het inkomen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5887 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2014, 13/7010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Alam-Khan, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Appellant had onvoldoende inzicht gegeven in de omvang van zijn werkzaamheden ten behoeve van de promotie en beoefening van de door hem ontwikkelde [vechtsport]. Nadat appellant op 14 november 2012 had verklaard dat hij al zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer had gestaakt, dat hij niet meer zou adverteren op internet en zich had laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel, heeft het college aan appellant per 14 november 2012 bijstand toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een op 10 juni 2013 door de klantmanager van appellant ontvangen interne melding die tot het vermoeden leidde dat appellant werkzaamheden verrichtte, hebben bijzonder controleurs van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek gedaan, internet geraadpleegd, registers geraadpleegd en [de sportschool] ([de sportschool] of sportschool) bezocht en hebben de bijzonder controleurs op 11 juli 2013 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 14 november 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 november 2012 tot en met 30 juni 2013 tot een bedrag van € 6.972,05 van appellant terug te vorderen. Het besluit berust op de grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare activiteiten die hij voor onder meer de [vereniging] (vereniging) verricht. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is volgens het college niet meer vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 14 november 2012 tot en met 29 juli 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant als grondlegger van de [vechtsport] in de te beoordelen periode betrokken was bij de vereniging, dat hij regelmatig aanwezig was in de sportschool, instructeurs adviseerde, leerlingen ontving en examens afnam. Voorts had appellant de bevoegdheid niet-functionerende instructeurs te verwijderen, van welke bevoegdheid hij in de te beoordelen periode ook gebruik heeft gemaakt. Appellant maakte gebruik van een mobiele telefoon van de vereniging, waarvan de vereniging de kosten betaalde. Appellant had een sleutel van de door de vereniging gehuurde ruimte. Appellant was in het kader van zijn vechtsport actief dan wel stond vermeld op diverse internetsites, waaronder [naam internetsite]. Op YouTube zijn onder de naam “[naam]” met foto van appellant zowel voor als na 14 november 2012 films geplaatst, waarin appellant optreedt. Tijdens het bezoek van de bijzonder controleur aan de sportschool was appellant in sportkleding aanwezig en verstrekte hij informatie over de trainingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de activiteiten van appellant, gelet op de aard en omvang ervan, zijn te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarbij is mede van belang dat de vereniging leden had die maandelijks contributie betaalden. Dat de vereniging geen winst maakte, doet niet aan af aan het feit dat de activiteiten die appellant verrichtte op geld waardeerbaar zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Het had appellant, mede gelet op het feit dat een eerdere aanvraag in verband met dezelfde werkzaamheden is afgewezen, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Niet in geschil is dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de verrichte werkzaamheden. Hierdoor heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden in de te beoordelen periode, waardoor het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD