ECLI:NL:CRVB:2015:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-6665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 10 juni 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen heeft de bijstand van appellant per 3 januari 2005 ingetrokken, omdat hij inkomsten uit arbeid niet had gemeld. Tevens werd een bedrag van € 2.669,85 netto teruggevorderd. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere informatie van de Belastingdienst werd ingewonnen, heeft het college besloten om de bijstand van appellant te herzien over de periode van 4 juli 2006 tot en met 31 juli 2012 en een bedrag van € 38.779,86 terug te vorderen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat hij over de middelen beschikte die hij niet had doorgegeven aan het college. Hij voerde aan dat de bankrekening waarop de inkomsten stonden, op naam van een vriend stond en dat hij niet vrijelijk over het geld kon beschikken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt dat het tegoed als onderdeel van zijn vermogen wordt beschouwd. De Raad concludeert dat appellant feitelijk gebruik maakte van de rekening en dat hij over het tegoed kon beschikken, ook al was het niet zijn rekening.

De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van de inlichtingenverplichting en dat het college hem niet had geïnformeerd over de gevolgen van het gebruik van de rekening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.

Uitspraak

13/6665 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 november 2013, 13/2399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.N. Pattynama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Voor appellant is verschenen mr. Pattynama. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met onderbrekingen bijstand vanaf 10 juni 1998, laatstelijk vanaf 4 juli 2006 naar de norm voor een alleenstaande ouder en ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
3 januari 2005 ingetrokken vanwege het niet melden van inkomsten uit arbeid boven de voor hem geldende bijstandsnorm en een bedrag van € 2.669,85 netto van appellant teruggevorderd. Omdat appellant naar het oordeel van het college bij een door hem gedaan verzoek om kwijtschelding van deze vordering en een nadien ingediend verzoek om herziening van het besluit van 2 juni 2005 niet met elkaar overeenstemmende verklaringen had afgelegd, heeft het college besloten onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
In het kader van dat onderzoek heeft de rapporteur van de gemeente Amstelveen (rapporteur) informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Hieruit is een niet bij het college bekend bankrekeningnummer bij de ING naar voren gekomen. Vervolgens zijn onder meer de bankafschriften van deze rekening bij appellant opgevraagd. Uit de door hem overgelegde bankafschriften is gebleken dat deze rekening met nummer [rekeningnummer] op naam stond van
[O.] (O.), dat appellant de bankafschriften van deze rekening op zijn adres ontving en dat hij via zijn BSN-nummer huursubsidie, huur- en zorgtoeslag, kinderbijslag en kindertoeslag op deze rekening ontving. Ook werd van deze rekening huur betaald aan de verhuurder op de twee opeenvolgende adressen waar appellant woonachtig was. Tenslotte werden op die rekening inkomsten ontvangen van Tempo-Team uitzendbureau bv en heeft appellant daarop bedragen van de Belastingdienst ontvangen, zoals de alleenstaande ouderkorting. Appellant heeft op 6 september 2012 een door hem ondertekende verklaring afgelegd. De rapporteur heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport mutatie van
28 november 2012.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 december 2012, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant herzien over de periode van 4 juli 2006 tot en met 31 juli 2012 en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 38.779,86. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij in deze periode over middelen kon beschikken die hij niet heeft doorgegeven aan het college. Daarnaast heeft het college een bedrag van € 4.922,39 van appellant teruggevorderd vanwege van de Belastingdienst ontvangen gelden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Nu de ING-rekening op naam van O. heeft gestaan, doet de onder 4.1 bedoelde situatie zich hier niet voor. Appellant heeft aangevoerd dat hij weliswaar een bankrekening deelde met O., maar dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat ook het geld van O. op deze rekening aan hem ter beschikking stond. Het gaat hier om de stortingen op de rekening afkomstig van Tempo-Team.
4.3.
Uit de verklaring van appellant van 6 september 2012 blijkt dat appellant ten tijde hier van belang feitelijk gebruik maakte van de ING-rekening en redelijkerwijs over het tegoed op die rekening, ook dat van O., kon beschikken. Appellant heeft verklaard dat de bankafschriften op zijn adres kwamen, ook nadat hij was verhuisd, dat hij deze bankrekening in gebruik heeft gehad en dat hij daarvan tot in augustus 2012 een bankpas had. Door middel van de bankpas kon hij over deze rekening beschikken. Appellant gebruikte deze rekening als er geen geld meer stond op zijn ABN AMRO-rekening. Zijn huur, boodschappen en andere vaste lasten werden van deze rekening betaald. O. had geen bankpas. Het was voor appellant dan ook niet duidelijk hoe O. zijn geld moest opnemen. Appellant heeft verklaard dat hij ook het geld van O. gebruikte. Dan leende hij dat van hem en betaalde het contant aan O. terug. Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op zijn verklaring van 6 september 2012, de beschikking heeft gehad over alle gelden op de rekening, wordt dan ook onderschreven. Anders dan appellant heeft betoogd kan hij aan deze zonder tolk afgelegde verklaring worden gehouden, nu hij deze verklaring zonder enig voorbehoud heeft ondertekend.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant de toestemming van O. nodig had om diens geld te kunnen gebruiken en deze ook altijd heeft gehad, zodat niet kan worden gezegd dat hij over het geld van O. vrijelijk kon beschikken, wordt verworpen. Uit de verklaring van 6 september 2012 noch anderszins blijkt dat hij de voorafgaande toestemming van O. nodig had voor het gebruik van de gelden op de rekening. Nu hij deze toestemming naar eigen zeggen echter ook altijd heeft ontvangen, onderschrijft het aangevoerde dat hij over het tegoed op de rekening kon beschikken. Dat appellant vrijelijk over het volledige banktegoed kon beschikken, blijkt ook uit de talrijke pintransacties met de door hem gebruikte bankpas via deze rekening. Dat appellant hiervoor leningen bij O. heeft moeten aangaan, zoals hij heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Nog los van het feit dat hij dit niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd, zijn de uit een lening ontvangen geldmiddelen immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Zie de uitspraak van de Raad van 3 juni 2014 (ECLI:CRVB:2014:1927).
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college op de hoogte was van de problemen die hij had bij het openen van een bankrekening en van het feit dat hij daarom gebruik maakte van de bankrekening van een vriend. Voorts had het voor het college zelf duidelijk kunnen zijn dat hij zijn toeslagen niet ontving op de bij het college bekende bankrekening. Daarom wordt volgens appellant hem ten onrechte schending van de inlichtingenverplichting verweten. Deze beroepsgrond wordt verworpen. Het college heeft betwist dat appellant het college mondeling heeft ingelicht over het gebruik van de ING-rekening en appellant heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele verwijzing naar de brief van 9 mei 2005 van schuldhulpverlening is daarvoor ontoereikend. Dat appellant het college had kunnen informeren over deze bankrekening indien het college bij hem expliciet had nagevraagd hoe hij de toeslagen van de Belastingdienst ontving, ontslaat hem, wat daar verder van zij, niet van de op hem rustende inlichtingenverplichting om bij het college melding te maken van het gebruik van deze rekening.
4.6.
Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college voert het beleid dat van terugvordering van ten onrechte verleende bijstand kan worden afgezien indien hiertoe een dringende redenen aanwezig is. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare maatschappelijke en/of financiële consequenties voor de betrokkene zou leiden. Appellant heeft de door hem gestelde psychische trauma’s niet onderbouwd. Ook de door appellant gestelde financiële problemen ontstaan door het chronisch inkomenstekort vanwege de illegale verblijfstatus van zijn vrouw vormen geen dringende reden in de zin van het beleid. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich namelijk in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaine

IJ