In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als planner werkzaam was bij een besloten vennootschap (BV) waarvan zijn broers de aandeelhouders en directeuren waren, had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering wegens betalingsonmacht. Het Uwv had deze aanvraag geweigerd, omdat de appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen en er geen sprake was van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking onder de Werkloosheidswet (WW).
De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot de BV. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst overgelegd en de omstandigheden wezen erop dat er geen gezagsverhouding bestond. De appellant had zelf aangegeven dat hij zijn vakanties zelf bepaalde en geen vakantiegeld ontving, wat niet overeenkomt met de kenmerken van een werknemer.
De Raad concludeerde dat de verklaringen die de appellant in hoger beroep had overgelegd, niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een dienstbetrekking. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.