ECLI:NL:CRVB:2015:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
13-5700 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 1 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf te Amsterdam een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn. Echter, tijdens een intakegesprek op 12 juni 2013 bleek dat hij bij een kennis, P, inwoonde en de kosten en huur deelde. De gemeente Amsterdam heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met P. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag om bijstand op 26 juni 2013 afgewezen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant en P in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat voldoet aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding volgens artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellant's argumenten dat er geen gezamenlijke huishouding was, werden verworpen, omdat de objectieve criteria voor een gezamenlijke huishouding wel degelijk voldaan waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5700 WWB
Datum uitspraak: 24 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2013, 13/4576 en 13/4551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 juni 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf te Amsterdam om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande aan te vragen. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven alleenwonend te zijn en op het adres
[adres] (opgegeven adres) te wonen. Tijdens het intakegesprek op 12 juni 2013 heeft appellant opgegeven dat hij bij een kennis inwoont en met haar de kosten en de huur deelt. Op 14 juni 2013 heeft appellant een ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ ingeleverd, ingevuld en ondertekend door [naam] (P). Hierop heeft P vermeld dat zij sinds 1 april 2012 een kamer aan appellant verhuurt dat appellant € 300,- per maand aan huur, kostgeld en bijdrage in de woonkosten betaalt en dat een schriftelijke overeenkomst ontbreekt.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij door appellant verstrekte gegevens heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek verricht, gegevens over de woning op het opgegeven adres opgevraagd, bij appellant nader genoemde gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften, en op 19 juni 2013 een huisbezoek gebracht aan opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juni 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 26 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2013 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met P.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 26 juni 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en P in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Gelet hierop gaat appellant er bij de invulling van het criterium van de wederzijdse zorg ten onrechte vanuit dat slechts indien op grond van de feitelijke omstandigheden aannemelijk is dat belanghebbenden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening dragen, sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.5.
Appellant betwist dat in zijn geval is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. De zorgelementen waarover hij tijdens het huisbezoek heeft verklaard, zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat appellant zorg droeg voor P in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB of andersom.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De tijdens het huisbezoek op 19 juni 2013 door appellant afgelegde verklaring levert ruim voldoende feitelijke grondslag op voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en P in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellant verklaarde onder meer het volgende. Hij mag gebruik maken van de gehele woning, bestaande uit een woonkamer en een slaapkamer. Als P er niet is, mag appellant in haar bed slapen. Appellant helpt mee in het huishouden. Meestal doet hij de afwas en wast dan ook de spullen af die P heeft laten staan. P wast ook af wat appellant heeft laten staan. Appellant bezemt de woning wel eens. P haalt soms boodschappen voor appellant. Appellant haalt meestal boodschappen voor P. In de koelkast zijn de spullen van appellant en P niet gescheiden. Appellant en P mogen ongevraagd elkaars levensmiddelen gebruiken. Appellant heeft de in de woning aanwezige douchekop en het douchegordijn gekocht. De kledingstukken op het wasrek, waaronder kledingstukken van appellant, zijn door P opgehangen. P helpt appellant. Appellant weet niet hoe hij de relatie tussen hem en P moet omschrijven.
4.7.
Dat appellant meent dat hij niet een gezamenlijke huishouding met P voert, maar slechts de woning met haar deelt, en dat de zorg die hij en P elkaar verlenen moet worden beschouwd als het betonen van medemenselijkheid naar elkaar, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de feitelijke omstandigheden uitwijzen dat sprake is van een commerciële relatie tussen hem en P. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 4.6 volgt dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

MK