ECLI:NL:CRVB:2015:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
11-2665 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van dagloon en maatmaninkomen in het kader van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, geboren in 1949, had een WAO-uitkering aangevraagd na uitval wegens psychische klachten in 1989. De uitkering was in de loop der jaren herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid varieerde. Appellant verzocht in 2010 om herberekening van zijn dagloon en maatmaninkomen, maar het Uwv wees dit verzoek af. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat bij verzoeken om herziening nieuw gebleken feiten of omstandigheden vereist zijn, en dat de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf niet voldoende is. De Raad bevestigde dat de vaststellingen van het dagloon en maatmaninkomen correct waren en dat er geen aanleiding was om deze te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/2665 WAO
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
30 maart 2011, 10/1757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 31 augustus 2012 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen stukken in te dienen.
Partijen hebben stukken ingediend en hebben over en weer hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 13 augustus 2014 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heij. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben stukken ingediend en hebben over en weer hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Op 11 februari 2015 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1949, is op 2 juni 1989 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als wettechnisch beoordelaar bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) te Zwolle. Bij besluit van 11 juli 1990 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 mei 1990 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
De WAO-uitkering is met ingang van 2 november 2004 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en met ingang van 16 mei 2006 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De hoogte van het maatmaninkomen en het dagloon die ten grondslag lagen aan deze herzieningen heeft appellant zonder succes aangevochten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van
21 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1930) op het beroep tegen de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 februari 2008 (06/2418). De WAO-uitkering is met ingang van 1 september 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verwezen wordt naar de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2010 (09/2082), waartegen appellant geen hoger beroep heeft ingesteld.
1.3.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 2 februari 2010 verzocht om een herberekening van zijn dagloon en maatmaninkomen in de periode van 29 mei 1990 tot juli 1994.
1.4.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 juli 1990. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv het verzoek afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van appellant aldus opgevat, dat hij het Uwv heeft verzocht om terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden dagloonvaststellingen die hebben plaatsgevonden na 29 mei 1990, indien mocht blijken dat daartoe na herberekening aanleiding bestaat. Het betreft naar het oordeel van de rechtbank een herzieningsverzoek zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vraag of er sprake is van een of meer nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden en, bij bevestigde beantwoording, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden het oorspronkelijke besluit te herzien, heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Evenmin blijkt uit de door appellant ingediende stukken volgens de rechtbank dat de dagloonvaststellingen na 29 mei 1990 onjuist zijn geweest. Overwogen is dat, zoals de Raad in zijn uitspraak van 21 april 2010 tot uitdrukking heeft gebracht, van het Uwv niet kan worden verlangd dat deze de vaststelling van het maatmaninkomen en het dagloon na 29 mei 1990 herberekent, zonder dat er door appellant concrete gegevens zijn overgelegd, waardoor twijfel wordt gezaaid over de juistheid van die vaststelling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het dagloon en maatmanloon onjuist door het Uwv zijn vastgesteld. Volgens appellant blijkt uit de Salaristabellen GAK 1990-1992 dat zijn loon met ingang van 1 september 1992 had moeten worden verhoogd. Ook had zijn loon moeten worden verhoogd op grond van de Toeslagregeling B.V. Banken met een anciënniteitsperiodiek en had hij in aanmerking moeten komen voor twee zogenoemde periodieken voor permanent uitmuntend functioneren (puf-periodieken). Als zijn maatmaninkomen alsnog hoger wordt vastgesteld, dan moet hij volgens zijn berekening in een hogere klasse van arbeidsongeschiktheid worden ingedeeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen wordt verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol.
4.2.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, dient bij de toetsing een onderscheid te worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3.
Bij deze beoordeling geldt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de situatie op de relevante beoordelingsdatum niet meer (verantwoord) is vast te stellen, daarbij in de regel voor risico van de verzoeker kan worden gelaten.
4.4.1.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 2 februari 2010 heeft appellant de besluiten van het Uwv van 11 juli 1990 en 28 december 1990, salarisspecificaties van mei 1991 en november 1991, de toeslagregeling van de B.V. Banken 1972, salaristabellen GAK 1990 tot en met 1992, een e-mailbericht van 30 augustus 2007 van de het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en enkele stukken uit een procedure die heeft geleid tot een uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 februari 2006, ingediend.
4.4.2.
Het Uwv heeft een toelichting gegeven over de berekening van het dagloon en het maatmaninkomen. In dat verband is betoogd dat de WAO-uitkering is gebaseerd op het loon dat appellant op de dag van ingang van de WAO-uitkering zou hebben genoten wanneer hij niet arbeidsongeschikt was geworden en dat het dagloon regelmatig is aangepast aan de algemene loonontwikkeling. De door appellant genoemde loonsverhoging per
1 september 1992 is, conform de gebruikelijke werkwijze, met ingang van 1 januari 1993 doorberekend in diens uitkering. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat dit destijds niet juist of niet op de gebruikelijke wijze heeft plaatsgevonden.
4.4.3.
Met loonsverhogingen die appellant op grond van functiejaren (dienstjaren) zou hebben ontvangen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden is terecht geen rekening gehouden bij de berekening van het dagloon. Weliswaar zou, gezien de brief van het Uwv van
29 september 2014, voor appellant nog sprake geweest kunnen zijn van één uitloopperiodiek en van een anciënniteitsperiodiek nadat hij vijf jaren op het laatste functiejaar zou hebben gestaan, maar appellant ontving in plaats daarvan op grond van het Besluit van de BV Banken 1972, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 december 1990, Stcr. 1990, 222 (Besluit), een zogenoemde toeslag WAO-gerechtigden B.V. Banken 1972 (toeslag) ter hoogte van het bedrag dat de WAO-uitkering meer zou hebben bedragen, indien bij de vaststelling van het dagloon met vorenbedoelde verhogingen wel rekening zou zijn gehouden. Die toeslag werd naast de WAO-uitkering uitbetaald en had om die reden geen invloed op de hoogte van het dagloon.
4.4.4.
Ten aanzien van de zogenoemde puf-periodieken is gebleken dat toekenning alleen plaatsvond bij uitstekend functioneren en dat volgens het Besluit deze periodieken alleen van toepassing waren voor degenen wier WAO-uitkering op of na 1 juli 1990 is ingegaan. Omdat appellant met ingang van 30 mei 1990 WAO-uitkering ontving, kon hij hierop geen aanspraak maken. Bovendien gold ook hier dat de toeslag naast de WAO-uitkering werd betaald en geen gevolgen had voor de hoogte van het dagloon.
4.4.5.
Voor de berekening van het maatmaninkomen wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2006, waarin is toegelicht op welke wijze, in welke mate en in welke periode het maatmaninkomen is geactualiseerd dan wel geïndexeerd. Dat hierbij fouten zijn gemaakt is niet gebleken. Verder volgt uit de brief van het Uwv van 13 september 1996 dat het maatmaninkomen destijds op verzoek van appellant is onderzocht en juist is gebleken. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 april 2010, rechtsoverweging 4.4, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4.1 tot en met 4.4.5 zijn er onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat het maatmaninkomen op enig moment tijdens de looptijd van de uitkering onjuist is vastgesteld. Er is dan ook geen aanleiding om vanaf het verzoek om herziening van 2 februari 2010 het dagloon en het maatmaninkomen te herzien. Gelet daarop is er evenmin aanleiding om in de periode voorafgaand aan 2 februari 2010 het dagloon en het maatmaninkomen te herzien.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

TM