[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 februari 2008, 06/2418 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek.
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende. Bij besluit van 14 maart 2006 is de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met ingang van 2 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarbij is een dagloon gehanteerd van € 155,72. Bij besluit van 15 maart 2006 is die uitkering met ingang van 16 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hierbij is een dagloon gehanteerd van € 156,69. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 17 oktober 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Deze besluiten rusten op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant in de kern gelijke gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. Hij is van oordeel dat zijn WAO-uitkering had moeten worden vastgesteld aan de hand van een zogenoemde praktische schatting. Hij acht verder het verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarop het bestreden besluit is gebaseerd ondeugdelijk. Voorts stelt hij dat, op grond van de voor hem geldende CAO, het maatmanloon verhoogd moet worden met de twee periodieken in verband met uitstekend functioneren en is hij de mening toegedaan dat het voor hem geldende dagloon, eveneens in overeenstemming met de voor hem geldende CAO, verhoogd moet worden met de twee periodieken in verband met uitstekend functioneren. Tenslotte heeft hij betoogd dat het Uwv hem ten onrechte niet iedere plaats gehad hebbende wijziging van maatmaninkomen en dagloon, met vindplaats van de wijzigingsregeling, heeft opgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rust. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellant op 14 september 2005 is onderzocht door de verzekeringsarts S.G. van Wageningen. Deze heeft in het rapport van 20 september 2005 overwogen dat appellant op 5 oktober 2004 is uitgevallen tengevolge van dezelfde ziekteoorzaak als waarmee hij eerder uitviel, namelijk met psychische klachten. Daarnaast heeft deze arts vastgesteld dat bij appellant sprake is van locomotore klachten en klachten van de motoriek van de handen door een chronische aandoening van de zenuwen (polyneuropathie). De verzekeringsarts heeft appellant per 5 oktober 2004 beperkt belastbaar geacht ten aanzien van het persoonlijk, sociaal en fysiek functioneren, zoals vermeld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) 1. De verzekeringsarts heeft voorts overwogen dat de psychische klachten van appellant op de datum van het onderzoek zijn afgenomen ten opzichte van de datum van uitval in verband waarmee appellant per 14 september 2005 beperkt belastbaar is geacht volgens FML 2. Tijdens de bezwaarprocedure is op 25 mei 2006 rapport uitgebracht door bezwaarverzekeringsarts J. M. Fokke. Deze arts heeft het eerdere verzekeringsgeneeskundige oordeel heroverwogen naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant en naar aanleiding van de informatie van 9 juni 2005 van de neuropsycholoog E. van der Scheer. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat rekening is gehouden met de fysieke klachten van appellant veroorzaakt door de polyneuropathie. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat de beperkingen juist zijn aangegeven in FML 1 en 2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan de bestreden besluitvorming een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op deugdelijke wijze zijn onderbouwd. In eerste aanleg noch in hoger beroep heeft appellant nadere (medische) gegevens ingebracht, die een ander licht werpen op zijn belastbaarheid op de data in geding, of die aanleiding geven voor twijfel aan de vaststelling van het Uwv daarvan.
4.2. Uitgaande van de juistheid van FML 1 en FML 2 stelt de Raad vast dat de belasting, voorkomend in de aan appellant voorgehouden voorbeeldfuncties, de bij hem vastgestelde beperkingen niet te boven gaan.
4.3. Gelet op artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit moet een schatting op basis van de verdiensten in arbeid, die feitelijk wordt verricht (een zogenoemde praktische schatting) plaatsvinden in die gevallen waarin deze leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan een zogenoemde theoretische schatting. Nu in het geval van appellant niet is gebleken dat een schatting op basis van zijn verdiensten bij de gemeente Zwolle leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv aan de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeslissingen terecht een theoretische schatting ten grondslag gelegd. Dit betekent tevens dat de Raad niet toekomt aan de beoordeling van appellants stelling dat bij de vaststelling van zijn inkomsten uit arbeid geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van een reiskostenvergoeding.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor appellant geldende maatman is de wetstechnisch beoordelaar die 38 uur per week werkt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de maximumverdiensten in de voor hem geldende salarisschaal. Voorts heeft de rechtbank terecht appellants beroepsgrond verworpen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met twee periodieken voor permanent uitmuntend functioneren (puf-periodieken). Dergelijke periodieken zijn nimmer aan appellant toegekend en appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij op enig relevant tijdstip op grond van de voor hem geldende CAO recht heeft gekregen op uitbetaling van dergelijke periodieken.
4.5. Met betrekking tot de aangevoerde grond dat het dagloon onjuist is vastgesteld overweegt de Raad als volgt. Artikel 40, eerste lid, van de WAO bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden het dagloon opnieuw wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de WAO wordt voor de toepassing van het eerste lid in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden “voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden” gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Nu blijkens de beschikbare gegevens het opnieuw vaststellen van het dagloon per de data hier in geding overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens 14 van de WAO niet heeft geleid tot een hoger dagloon dan het dagloon waarop de WAO-uitkering voorafgaand aan die data was gebaseerd, is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WAO, zodat de Raad reeds daarom de door appellant aangevoerde grond verwerpt.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellants klacht dat het Uwv ten onrechte geen volledig overzicht heeft gegeven in de ontwikkelingen van het maatmaninkomen en het gehanteerde dagloon – wat van de juistheid van die klacht overigens zij – niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, nu appellant er overigens niet in is geslaagd bij de Raad twijfel te zaaien over de juistheid van het maatmaninkomen en het dagloon.
4.7. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.