ECLI:NL:CRVB:2015:889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
12-5701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van een starterskrediet en de verplichting tot terugbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant had in februari 2009 een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een starterskrediet. Het Uwv kende appellant een krediet van € 10.000,- toe, dat hij in maandelijkse termijnen van € 190,- moest terugbetalen over een periode van vijf jaar. De aflossingscapaciteit van appellant werd vastgesteld op € 97,31 per maand.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de akte van geldlening. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct had vastgesteld en dat deze binnen de grenzen van de beslagvrije voet lag. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de vastgestelde aflossingscapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat appellant met de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit niet tekort was gedaan en dat deze ruimschoots binnen de beslagvrije voet lag. De Raad besloot het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht dat appellant in hoger beroep had betaald, maar wees de vergoeding van proceskosten af.

Uitspraak

12/5701 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
12 september 2012, 12/607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A. Ruis.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft bij brief van 26 augustus 2014 vragen van de Raad beantwoord, waarop door appellant bij brief van 11 november 2014 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1.
In februari 2009 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een starterskrediet. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een starterskrediet ten bedrage van € 7.297,00. Het Uwv stelt in dit beluit vast dat samen met het reeds door appellant ontvangen voorbereidingskrediet van € 2.703,- het totaal door appellant ontvangen krediet € 10.000,- bedraagt.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het krediet van € 10.000,- met een bedrag van € 190,- per maand moet worden terugbetaald en dat de looptijd vijf jaar bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 97,31 per maand.
2. Bij besluit van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gericht tegen de besluiten van 9 november 2011 en 1 maart 2012 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat appellant destijds tegen het hem toegekende starterskrediet en de daarbij behorende akte van geldlening geen rechtsmiddelen heeft aangewend. In beginsel is appellant hierdoor gehouden overeenkomstig de akte van geldlening met ingang van 1 september 2010 € 190,- per maand op het hem verleende krediet af te lossen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het door het Uwv gevoerde beleid, inhoudende dat een zodanige betalingsregeling wordt getroffen dat de schuldenaar blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede op de zich onder de gedingstukken bevindende berekening van de aflossingscapaciteit, niet gezegd kan worden dat het Uwv de beslagvrije voet in appellants geval te laag heeft vastgesteld.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van € 97,31 onjuist heeft vastgesteld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in beginsel is gehouden overeenkomstig de akte van geldlening met ingang van 1 september 2010, in maandelijkse termijnen, het hem verleende krediet af te lossen. De door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde overweging wordt onderschreven.
5.2.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant terecht heeft vastgesteld op
€ 97,31 per maand.
5.3.
Onder verwijzing naar de in hoger beroep door het Uwv overgelegde brief van
26 augustus 2014 met uitgebreide specificatie en de ter zitting hierop namens het Uwv gegeven toelichting wordt vastgesteld dat appellant met de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit geenszins tekort is gedaan en deze ruimschoots binnen de grenzen van de beslagvrije voet is gelegen.
6. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet gelet op de gang van zaken, met name het feit dat pas ter zitting bij de Raad de aflossingscapaciteit voldoende is toegelicht, aanleiding het Uwv te veroordelen in de vergoeding aan appellant van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

TM