ECLI:NL:CRVB:2015:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13-2910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering ingevolge de Wet WIA en terugvordering voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA te erkennen. Appellant had in eerste instantie een voorschot op de WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv vorderde dit voorschot terug omdat appellant per 10 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende informatie had om de beperkingen van appellant vast te stellen. Appellant had aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er informatie bij zijn neuroloog had moeten worden opgevraagd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv over voldoende informatie beschikte en dat er geen noodzaak was om aanvullende informatie op te vragen. Ook de stelling van appellant dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen, werd door de Raad verworpen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering en dat de terugvordering van de voorschotten terecht was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1960,-.

Uitspraak

13/2910 WIA
Datum uitspraak: 23 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 april 2013, 12/3950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief 30 september 2014 een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 29 september 2014 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Karkache, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 6 november 2014 een nadere reactie ingezonden. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven dat een nadere zitting achterwege mag blijven, is het onderzoek gesloten
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 10 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 24 februari 2014 is het over de periode van 10 oktober 2011 tot en met 29 februari 2012 verstrekte voorschot ter hoogte van € 5.396,65 van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 26 juli 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant recht op een IVA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 11 maart 2013 80 tot 100% arbeidsongeschikt was en geen of een geringe kans op herstel heeft.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is. In dit kader voert appellant aan dat het Uwv ten onrechte en op onjuiste gronden het medisch onderzoek heeft beperkt tot het dossier en geen informatie heeft opgevraagd bij de neuroloog. Volgens appellant ligt de bewijslast terzake op het Uwv. Voorts heeft appellant aangevoerd dat, doordat ten onrechte geen informatie bij de neuroloog is ingewonnen, vanwege de complexe aard alsmede de samenhang van de fysieke en psychische klachten en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen onjuiste conclusies getrokken zijn omtrent zijn belastbaarheid. De conclusie van de rechtbank dat de beheersing van de Nederlandse taal geen rol diende te spelen bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is onbegrijpelijk en niet draagkrachtig gemotiveerd, nu in het kader van de beoordeling van de Ziektewet (ZW) gebleken is dat appellant beperkt leerbaar was met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal vanwege gebrek aan concentratievermogen. Appellant wijst erop dat na een latere herbeoordeling wel een WIA-uitkering aan appellant is toegekend, vanwege de progressiviteit van appellants aandoening. Met betrekking tot de voor appellant geselecteerde functies voert appellant aan dat de overweging van de rechtbank dat de stelling dat de kennis van de Nederlandse taal voor deze functies ontoereikend was niet slaagt, blijk geeft van miskenning van het feit dat appellant niet leerbaar is gebleken voor de Nederlandse taal. Verder heeft appellant aangevoerd dat er dringende persoonlijke redenen zijn inzake de terugvordering. Door de terugvordering wordt de draagkracht van appellant beperkt, hetgeen negatieve sociale en financiële gevolgen heeft. Bovendien was geen sprake van verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft afdoende besproken dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad onderschrijft dit oordeel. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het Uwv informatie had dienen op te vragen bij de neuroloog treft geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 juni 2012 terecht overwogen dat, gelet op de Standaard “ Communicatie met behandelaars, richtlijnen voor de communicatie tussen bedrijfs- en verzekeringsartsen met behandelaars” er geen aanleiding was om informatie bij de neuroloog in te winnen, nu de verzekeringsarts over voldoende informatie beschikte, appellant niet meer onder behandeling was van een neuroloog en de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen heeft gegeven dat informatie inwinnen bij de neuroloog niet nodig was.
4.2.
De beroepsgrond van appellant, dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft aangehouden door de bewijslast op hem te leggen slaagt niet. In de aangevallen uitspraak valt niet te lezen dat appellant is opgedragen te bewijzen welke medische beperkingen hij heeft. Overeenkomstig hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2211) heeft overwogen is het bij de beoordeling van de juistheid van de medische grondslag van een arbeidsongeschiktheidsbeslissing in de eerste plaats aan het Uwv om de medische feiten ter onderbouwing van die grondslag in het geding te brengen en vervolgens aan de belanghebbende om met medische en andere gegevens de juistheid van die grondslag in twijfel te trekken. Uit de aangevallen uitspraak is niet af te leiden dat het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit langs andere lijnen tot stand is gekomen dan in de uitspraak van 18 oktober 2013 zijn geschetst.
4.3.
Er is geen reden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet goed zijn weergegeven in de FML. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 4.3 met juistheid en gemotiveerd overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat door het progressieve verloop van zijn ziekte zijn beperkingen op 10 oktober 2011 ernstiger waren dan door het Uwv zijn aangenomen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet machtig zijn van de Nederlandse taal niet kan worden aangemerkt als ziekte of gebrek en dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij als gevolg van een ziekte of gebrek op de aspecten horen, spreken, schrijven en lezen, alsmede op het aspect concentreren, meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.
Dat aan appellant vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid per latere datum,
11 maart 2013, een IVA-uitkering is toegekend betekent niet dat per de hier in geding zijnde datum, 11 oktober 2011, onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift van 6 september 2013 onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 22 april 2013 deugdelijk gemotiveerd dat vanwege de langzaam progressieve degeneratieve aard van appellants aandoening aanleiding bestond om per die latere datum, die bijna anderhalf jaar na de hier in geding zijnde datum ligt, aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan per 11 oktober 2011.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de geselecteerde functies niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden vanwege het niet beheersen van de Nederlandse taal verworpen. In het Schattingsbesluit is - voor zover hier van belang - in artikel 9, aanhef, onder a bepaald, dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Aangezien bij appellant geen sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren, is zijn stelling dat, nu hij de Nederlandse taal niet dan wel in onvoldoende mate beheerst waardoor hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen, onjuist. Dat appellant in het kader van het re-integratietraject van de ZW niet leerbaar zou zijn gebleken en niet redelijkerwijs geacht kon worden om binnen zes maanden de vaardigheid voor het Nederlands zich eigen te maken, heeft appellant niet nader onderbouwd. Volgens de Resultaat Functiebeoordeling en de Arbeidsmogelijkhedenlijst zijn deze functies eenvoudig van aard en worden er geen vergaande vereisten gesteld ten aanzien van spreken. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent onder 4.5 in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Mede onder verwijzing naar de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden, wordt appellant geacht de Nederlandse taal in voldoende mate te kunnen beheersen. Van belang daarbij is dat appellant vanaf 1994 tot 2006 enige tijd in Nederland heeft gewerkt, en vanaf 2006 uitsluitend in Nederland aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Voorts heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 september 2014 met juistheid geconcludeerd dat in de voor appellant geselecteerde functies schrijven nagenoeg niet voorkomt.
4.6.
Ter zitting heeft appellant de geschiktheid van de functie van huishoudelijk medewerker, Sbc-code 111334, bestreden vanwege de belasting op onderdeel 2.8, omgaan met conflicten, waarbij sprake is van contact met dementerende mensen die soms wat agressief kunnen zijn. Dienaangaande overweegt de Raad dat in het geval dat deze functie zou vervallen en zou moeten worden vervangen door de in het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep geselecteerde (reserve)functie van medewerker beddenreiniging, Sbc-code 111112, dit niet tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid leidt dan thans is aangenomen. Ook in deze functie komt schrijven niet voor.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat voor appellant met ingang van 10 oktober 2011 geen recht op een uitkering is ontstaan. Dit betekent dat appellant geen recht had op voorschotten ingevolge die wet. Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van hetgeen is teruggevorderd juist is vastgesteld.
4.8.
In het bestreden besluit stelt het Uwv zich op het standpunt dat er sprake is van een verplichting om de ten onrechte betaalde voorschotten terug te vorderen, behoudens dat in geval van een dringende reden van terugvordering kan worden afgezien. Een dergelijk standpunt verdraagt zich niet met het per 1 juli 2009 gewijzigde wettelijk stelsel, waarbij de terugvordering van in het kader van de Wet WIA verstrekte voorschotten wordt beheerst door artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat met het bestreden besluit bij de terugvordering een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb had moeten plaatsvinden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 8 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:12.
4.9.
Bij brief van 6 november 2014 heeft het Uwv het besluit tot terugvordering nader onderbouwd met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Raad van 8 januari 2014. Aan deze brief wordt het volgende ontleend:
“Uwv heeft besloten het beleid van voor de Wet BMTI te hanteren bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering voorschotten Wet WIA. Het beleid ten aanzien van terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten dat werd toegepast in het tijdperk voordat de Wet BMTI in werking is getreden had een ander karakter omdat er destijds een wettelijke grondslag bestond waarin was opgenomen dat onverschuldigd betaalde voorschotten op eerste vordering aan het bestuursorgaan terugbetaald dienden te worden. Het beleid dat Uwv nu toepast bij belangenafweging inzake besluitvorming tot terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten Wet WIA, is aangepast beleid dat destijds gold inzake terugvordering van uitkeringen. Het beleid wordt gehanteerd voor alle zaken waarin voorschotten op WIA-uitkering worden teruggevorderd en waarbij de datum van het primaire terugvorderingsbesluit ligt tussen 1 juli 2009 en 1 januari 2013.
Het Uwv maakt in de volgende situaties gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering van voorschotten.
a. a) De situatie dat door toedoen van de betrokkene onverschuldigd voorschot is betaald. Hieronder wordt verstaan de situatie dat de onverschuldigde betaling van voorschotten het gevolg is van het overtreden van de informatieplicht door betrokkene.
b) De situatie dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was dat het om een betaling in het kader van voorschotverstrekking gaat. Hieronder kan in het algemeen de situatie worden verstaan waarin de onverschuldigde betaling het gevolg is van een fout van het uitvoeringsorgaan. Hierbij gaat het meestal om onverschuldigde betalingen door fouten van Uwv. Hierbij wordt rekening gehouden met de door Uwv verstrekte informatie over het recht op en de hoogte van het voorschot, betrokkenes maatschappelijke positie, zijn opleidingsniveau en zijn verstandelijke vermogens en de mate van wetskennis die van iemand kan worden verwacht of de eerdere ervaringen die iemand heeft gehad met verhoging of verlaging van zijn uitkering.
c) Over de periode van voorschotverstrekking bestaat recht op uitkering.
In de situatie dat er over de periode waarover voorschot is verstrekt recht bestaat op uitkering wordt het voorschot verrekend of teruggevorderd.
Verrekening onverschuldigd betaald voorschot met na te betalen uitkering.
In het algemeen wordt een voorschot gevolgd door de definitieve vaststelling van het recht op uitkering. Bij die vaststelling dient Uwv tegelijkertijd het voorschot te verrekenen. Normaal gesproken worden de betaalde voorschotten ook verrekend met de vastgestelde uitkering over de periode waarover de voorschotten zijn verstrekt. In enkele gevallen zal de uitkering lager kunnen zijn dan de verstrekte voorschotten. In dat geval wordt hetgeen meer is verstrekt aan voorschot teruggevorderd met inachtneming van dit beleid. Terugvordering onverschuldigd betaald voorschot terwijl uitkering is nabetaald. In het algemeen wordt een voorschot gevolgd door de definitieve vaststelling van het recht op uitkering. Bij die vaststelling dient Uwv tegelijkertijd het voorschot te verrekenen met de vastgestelde uitkering over de periode waarover de voorschotten zijn verstrekt. Wanneer dit niet is gebeurd worden de betaalde voorschotten teruggevorderd voor het bedrag dat had kunnen worden verrekend. In enkele gevallen zal de uitkering lager kunnen zijn dan de verstrekte voorschotten. In dat geval wordt hetgeen meer is verstrekt aan voorschot teruggevorderd met inachtneming van dit beleid.
d) In de situaties dat er voorschotten zijn betaald en er bestaat géén recht op uitkering, worden de voorschotten teruggevorderd met inachtneming van de zes-maanden termijn. De zes-maandentermijn houdt in dat, indien de voorschotbetaling niet binnen zes maanden na het eerste signaal is beëindigd, de onverschuldigde betalingen die na dit tijdvak zijn gedaan niet kunnen worden teruggevorderd. De termijn kan wel worden gestuit indien het eerste bericht van terugvordering wordt verzonden binnen de zes-maanden termijn. De zes-maanden termijn is in de rechtspraak ontwikkeld met als uitgangspunt dat gegevens in zes maanden verwerkt moeten kunnen worden, zodat in die periode ook vastgesteld kan worden in hoeverre er onverschuldigd is of wordt betaald. In die periode moet aan de onverschuldigde betaling wat gedaan kunnen worden. Gebeurt dat niet, dan heeft dat gevolgen voor de terugvordering. Deze gevolgen bestaan eruit dat zes maanden na het eerste gemiste signaal niet meer gebruikt gemaakt kan worden van de terugvorderings-bevoegdheid. Deze zesmaandentermijn beperkt de periode waarover kan worden teruggevorderd. De zes-maandentermijn dient te voorkomen dat het terug te vorderen bedrag hoger wordt doordat Uwv niet alert reageert (stil zit).
Toepassing Uwv-beleid bij belangenafweging terugvordering voorschot in onderhavige procedure: Gelet op het per 1 juli 2009 gewijzigde wettelijk stelsel, waarbij de terugvordering van in het kader van de WIA verstrekte voorschotten wordt beheerst door artikel 4:95, vierde lid van de Awb, had bij de terugvordering een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb moeten plaatsvinden. Hiervan is niet gebleken. De besluitvorming is op dit punt daarom niet juist geweest. Uwv is bevoegd de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen in de situatie dat er over de periode waarover voorschot is verstrekt recht bestaat op uitkering. Het voorschot wordt dan verrekend of teruggevorderd. In de onderhavige situatie is geen verrekening mogelijk nu appellant per 10 oktober 2011 geen WIA-uitkering ontvangt omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant kan per
10 oktober 2011 ook geen WW-uitkering krijgen. In de situatie dat er voorschot is betaald en er bestaat geen recht op uitkering, worden de voorschotten teruggevorderd met inachtneming met het hierboven onder d) weergegeven beleid. Indien de voorschotbetaling niet binnen zes maanden na het eerste signaal is beëindigd kunnen de onverschuldigde betalingen die na dit tijdvak zijn gedaan niet worden teruggevorderd. Aan appellant is met het besluit van
25 november 2011 meegedeeld dat hij vanaf 10 oktober 2011 een voorschot op de
WIA-uitkering krijgt. Appellant krijgt een voorschot omdat er nog een medisch
en arbeidsdeskundig onderzoek naar het recht op WIA moet plaatsvinden.
Op 7 december 2011 vindt het medisch onderzoek plaats. Op dat moment kan nog geen uitspraak worden gedaan over het recht op een WIA-uitkering. Appellant wordt vervolgens uitgenodigd voor het arbeidsdeskundig onderzoek op 28 december 2011 en 5 januari 2012. Beide keren is appellant niet verschenen zonder berichtgeving. Op 19 januari 2012 heeft de arbeidsdeskundige gesproken met appellant. Op 10 februari 2012 heeft de arbeidsdeskundige zijn bevindingen telefonisch besproken met appellant. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat hij per 10 oktober 2011 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Op dat moment is duidelijk dat appellant per 10 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA uitkering. Daarmee is ook duidelijk dat de voorschotten onverschuldigd zijn betaald. Met het besluit van 24 februari 2012 is aan appellant meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde voorschotten over de periode van 10 oktober 2011 tot en met 29 februari 2012 worden teruggevorderd.
Dit betekent dat Uwv na het moment waarop duidelijk werd dat ten onrechte voorschotten werden verstrekt, binnen 3 weken de betaling van voorschotten heeft beëindigd. Wij zijn daarom van mening dat wij op goede gronden gebruik hebben gemaakt van onze bevoegdheid tot terugvorderen van voorschotten.”
4.10.
Met het in 4.9 weergegeven beleid blijft het Uwv binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (zie de uitspraak van de Raad van 21 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3840). Uitgangspunt van dit beleid is dat het Uwv niet tot terugvorderen overgaat als de betrokkene zijn informatieplicht is nagekomen, het hem redelijkerwijs niet duidelijk is geweest dat onverschuldigd werd betaald, over de periode van voorschotverstrekking recht op uitkering bestaat en voorts als over de periode van voorschotverstrekking geen recht op uitkering bestaat, maar de voorschotten niet binnen zes maanden worden teruggevorderd.
4.11.
De vraag of het Uwv op juiste wijze dit beleid heeft toegepast in het geval van appellant, beantwoordt de Raad bevestigend. Met het besluit van 25 november 2011 zijn voorschotten toegekend, waarbij expliciet is meegedeeld dat als appellant geen uitkering krijgt, hij het teveel betaalde moet terugbetalen. Op 10 februari 2012 heeft de arbeidsdeskundige aan appellant meegedeeld dat geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, waarna met het besluit van 24 februari 2012 de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant zijn teruggevorderd. Hieruit vloeit voort dat het Uwv binnen zes maanden nadat bekend was dat de voorschotten onverschuldigd zijn betaald, is overgegaan tot terugvordering daarvan. De omstandigheden van appellant in ogenschouw nemend is de Raad van oordeel dat ten aanzien van appellant niet gezegd kan worden dat het Uwv in redelijkheid niet tot zijn beslissing tot terugvordering heeft kunnen komen.
4.12.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gelet op het hiervoor overwogene geheel in stand blijven.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in beroep tot een bedrag van € 980,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 980,- , in totaal € 1960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) K. de Jong
GdJ