ECLI:NL:CRVB:2015:88
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en voldoende medische grondslag
In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv ontzegde appellant met ingang van 24 januari 2011 de uitkering, omdat hij al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering op 1 november 2008. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 2 mei 2012. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellant per 15 december 2009 hersteld was verklaard in het kader van de Ziektewet, waardoor hij de wachttijd van 104 weken voor de WIA niet had vervuld.
In hoger beroep stelde appellant dat hij in 2009/2010 te maken had met een forse terugval en dat hij door de gemeente was vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van arbeid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de wachttijd ingevolge de Wet WIA niet was vervuld. De Raad baseerde zich op eerdere uitspraken en de informatie van de behandelend psychiater, die sprak over recidiverende depressieve episoden. De Raad concludeerde dat het oordeel van het Uwv voldoende gemotiveerd was en dat de vrijstelling van de arbeidsverplichting door de gemeente in een ander wettelijk kader viel, waardoor dit geen doorslaggevende betekenis had voor de zaak.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.