ECLI:NL:CRVB:2012:BY0121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-756 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na heroverweging op basis van hetzelfde feitencomplex

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Ziektewet-uitkering van appellant te beëindigen, werd bevestigd. Appellant was per 1 november 2008 als magazijnmedewerker in dienst en viel uit wegens lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv kende hem een uitkering toe per 15 december 2009, maar weigerde verdere uitkering per 28 december 2009, omdat uitval binnen een half jaar na aanvang van de verzekering te verwachten was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er bij aanvang van de verzekering een stellige verwachting was dat appellant binnen een half jaar ongeschikt zou zijn voor zijn arbeid. Na een tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin het stelde dat appellant per 15 december 2009 niet arbeidsongeschikt was. Appellant betoogde dat dit nieuwe besluit als een nieuw primair besluit moest worden aangemerkt, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de heroverweging op basis van hetzelfde feitencomplex had plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende onderzoek verricht en de conclusie dat appellant niet arbeidsongeschikt was, was voldoende gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

12/756 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2011, 10/2125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 1 november 2008 als magazijnmedewerker werkzaamheden gaan verrichten bij [werkgever]. Gedurende de periode van 5 januari 2009 tot 29 januari 2009 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Op 20 februari 2009 is appellant opnieuw uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Per 1 november 2009 is het dienstverband beëindigd. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het Uwv aan appellant per 1 november 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het Uwv per 28 december 2009 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd op de grond dat uitval binnen een half jaar na aanvang verzekering was te verwachten.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 23 december 2010 geoordeeld dat het besluit van 6 mei 2010 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat bij aanvang van de verzekering sprake was van een stellige verwachting dat uit de gezondheidstoestand van appellant met een grote mate van zekerheid was af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar zou leiden tot ongeschiktheid voor zijn arbeid, te weten het bundelen van washandjes. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen.
2.2. Ter uitvoering van de onder 2.1 genoemde tussenuitspraak heeft het Uwv nader dossieronderzoek laten verrichten door de bezwaarverzekeringsarts, waarna het Uwv op 1 maart 2011 een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2010. Onder verwijzing naar rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 februari 2011, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant per 15 december 2009 niet arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 19 van de ZW en dat daarom het recht op ziekengeld per genoemde datum dient te worden beëindigd. Bij brief van 31 mei 2011 heeft het Uwv aangegeven dat het besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit) in de plaats treedt van het besluit van 6 mei 2010 en dat de door appellant ontvangen ZW-uitkering over de periode van 15 december 2009 tot 28 december 2009 niet zal worden teruggevorderd.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het bestreden besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. De heroverweging heeft plaatsgevonden op grond van hetzelfde feitencomplex en door hetzelfde bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank is verder van oordeel dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen reden de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. In de rapportage van 13 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op de door appellant overgelegde medische stukken en heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij tot een ander oordeel is gekomen dan de verzekeringsarts in de rapportage van
24 februari 2011, die appellant in het kader van zijn aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft onderzocht. De brief van psychiater R.W. Jesserun van 5 juli 2011 geeft de rechtbank evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de hersteldverklaring per 15 december 2009. Niet gebleken is dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten op de datum in geding ongeschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 mei 2010 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep benadrukt appellant - kort samengevat - dat het bestreden besluit niet meer kan worden beschouwd als het (eind)resultaat van de volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, maar dient te worden beschouwd als een nieuw primair besluit nu sprake is van een andere wettelijke grondslag en een ander tijdvak. Appellant handhaaft verder zijn standpunt dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat hij op 15 december 2009 volledig arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere informatie van zijn behandelend psychiater Jessurun van 10 juli 2012 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
4.3. Wat betreft de stelling van appellant dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 juni 2003, LJN AI0054. De heroverweging heeft plaatsgevonden op grond van hetzelfde feitencomplex. Het bestreden besluit is het resultaat van die heroverweging.
4.4. Ook bestaat er geen aanleiding om het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts van 11 februari 2011 onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en bij zijn beoordeling de informatie van de behandelend sector, waaronder de huisartsjournalen van 20 mei 2008 en 13 oktober 2009 en de informatie van psychiater Jessurun van 31 augustus 2010, meegewogen. De bezwaarverzekeringsarts stelt dat er lichamelijke klachten zijn, maar geen duidelijke afwijkingen. Ook zijn er psychische klachten, maar geen aanwijzingen voor een ernstig depressief beeld. Met lichte tot matige depressieve klachten is het werk van appellant, te weten het bundelen van washandjes, volgens de bezwaarverzekeringsarts nog steeds geschikt te achten.
4.5. De in beroep en hoger beroep overgelegde nadere informatie van psychiater Jessurun van 5 juli 2011 en 10 juli 2012 werpt ook geen ander licht op de zaak. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportages van 26 juli 2011 en 1 augustus 2012 gemotiveerd waarom de informatie van psychiater Jessurun geen aanleiding vormt om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat
het Uwv op juiste gronden het ziekengeld van appellant met ingang van 15 december 2009 heeft beëindigd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:73 en artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen