ECLI:NL:CRVB:2015:859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
12-6122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens geschiktheid voor geselecteerde functies en beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die sinds 2 maart 2009 als schoonmaker werkzaam was, had zich op 30 maart 2009 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 1 juni 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen bij aanvang van de WIA-verzekering sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna hij op 8 september 2011 werd onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze concludeerde dat het standpunt van het Uwv niet houdbaar was en dat er minder beperkingen waren dan eerder aangenomen. Desondanks concludeerde de arbeidsdeskundige dat er voor appellant functies geselecteerd konden worden, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 1,41%.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en in hoger beroep voerde appellant aan dat zijn hart- en psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten voldoende onderbouwden dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet te boven ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit door het Uwv in hoger beroep was aangescherpt. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.

Uitspraak

12/6122 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
5 oktober 2012, 12/836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een rapport van I-Psy in het geding gebracht.
Het Uwv heeft op dat rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.C. van der Meer.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en nadere vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft de vraagstelling beantwoord.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk sinds 2 maart 2009 werkzaam als schoonmaker. Vanuit deze werkzaamheden heeft hij zich op 30 maart 2009 ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
28 maart 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant geen recht op uitkering heeft, omdat er reeds bij aanvang van de WIA-verzekering sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 1 juni 2011 gemaakte bezwaar is appellant op 8 september 2011 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 21 november 2011 concludeert hij dat het standpunt dat appellant reeds bij aanvang van de WIA-verzekering volledig arbeidsongeschikt was, niet houdbaar is. Ook acht deze verzekeringsarts per einde wachttijd minder beperkingen aanwezig dan door de primaire verzekeringsarts waren aangenomen. Er is een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), gedateerd 21 november 2011, vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 december 2011 geconcludeerd dat, uitgaande van deze nieuwe FML, er voor appellant functies geselecteerd kunnen worden, waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt op 1,41%, zodat er geen recht bestaat op WIA-uitkering.
1.4.
Overeenkomstig de conclusies van deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van
16 januari 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 juni 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat ook voldoende gemotiveerd is waarom appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellant gewezen op zijn hartklachten, alsmede op zijn psychische klachten. Appellant heeft ook nadere informatie van zijn behandelaars overgelegd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Ook de Raad ziet geen grond om te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2011 en van 14 februari 2013 blijkt dat appellant is onderzocht en dat er uitgebreid kennis is genomen van de informatie van de behandelaars van appellant, met name de cardioloog en de psycholoog. Met inachtneming van die informatie is de FML opgesteld. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. In dit geding staat alleen ter beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid op 28 maart 2011. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant - diverse door appellant ingediende medische rapporten dateren van ruim na 28 maart 2011- kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele beperkingen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in de arbeidskundige rapporten voldoende is toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet te boven ging. De Raad onderschrijft ter zake ook hetgeen in het arbeidskundig rapport van
16 mei 2014 is gesteld omtrent de belasting in de functie van perronmedewerker.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om, nu de motivering van het bestreden besluit door het Uwv in de fase van het hoger beroep is aangescherpt, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

NK