In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die sinds 2 maart 2009 als schoonmaker werkzaam was, had zich op 30 maart 2009 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 1 juni 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen bij aanvang van de WIA-verzekering sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna hij op 8 september 2011 werd onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze concludeerde dat het standpunt van het Uwv niet houdbaar was en dat er minder beperkingen waren dan eerder aangenomen. Desondanks concludeerde de arbeidsdeskundige dat er voor appellant functies geselecteerd konden worden, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 1,41%.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en in hoger beroep voerde appellant aan dat zijn hart- en psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten voldoende onderbouwden dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet te boven ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit door het Uwv in hoger beroep was aangescherpt. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.