ECLI:NL:CRVB:2015:827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
14-2079 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling studieschuld na het volgen van twee masteropleidingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die studiefinanciering ontving voor haar bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid en twee masteropleidingen, verzocht de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om haar studieschuld op een lager bedrag vast te stellen. De minister had eerder besloten dat appellante geen recht had op vijf jaren prestatiebeurs, omdat de door haar gevolgde masteropleidingen niet voldeden aan de eisen van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de masteropleidingen van appellante niet onder de in de wet genoemde opleidingen vallen die recht geven op een verlenging van de prestatiebeurs. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat appellante's argumenten berustten op een onjuiste lezing van de wet. De Raad stelde vast dat de wetgeving niet voorziet in een recht op prestatiebeurs voor het volgen van twee eenjarige masters, en dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder studiefinanciering wordt verstrekt en de noodzaak voor studenten om zich aan deze voorwaarden te houden. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een verlenging van haar prestatiebeurs en dat de minister correct had gehandeld in deze zaak.

Uitspraak

14/2079 WSF
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 maart 2014, 13/4884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Appellante is verschenen, vergezeld door haar vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf oktober 2004 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen voor de door haar gevolgde bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid. Op 1 september 2007 is appellante gestart met de Master Nederlands recht, accentprogramma Strafrecht. Ook voor deze masteropleiding is aan haar studiefinanciering toegekend in de vorm van een prestatiebeurs. Op 1 september 2008 is appellante gestart met de Master Milieurecht. Vanaf oktober 2008 is aan appellante studiefinanciering toegekend in de vorm van een lening. In januari 2010 is zij voor de Master Strafrecht geslaagd en in februari 2010 voor de Master Milieurecht.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2011 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar prestatiebeurs over de maanden oktober 2004 tot en met september 2008 in een gift is omgezet.
1.3.
Bij besluit van 6 april 2013 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar studieschuld per 1 april 2013 € 39.187,07 bedraagt en dat zij € 246,75 per maand daarop moet aflossen.
1.4.
Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 6 april 2013 aan de minister verzocht de studieschuld op een lager bedrag vast te stellen, omdat zij, anders dan waar de minister van is uitgegaan, niet recht heeft op vier jaren prestatiebeurs, maar op vijf jaren, omdat zij twee masteropleidingen heeft gevolgd.
2. De minister heeft het verzoek van appellante opgevat als bezwaar tegen het besluit van
9 januari 2011. Dit bezwaar is bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, onder verwijzing naar artikel 5.2, eerste en derde lid, en artikel 5.6, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), overwogen dat appellante na september 2008 geen recht meer heeft op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, tenzij zij een masteropleiding als bedoeld in artikel 5.6 of artikel 2.14 van de Wsf 2000 zou zijn gaan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat noch de eerste noch de tweede masteropleiding die appellante heeft gevolgd als een zodanige opleiding kan worden gekwalificeerd.
4. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door twee masteropleidingen te volgen en deze ook af te ronden een langere nominale studieduur heeft gehad. Om die reden heeft zij recht op een vijfde jaar prestatiebeurs. Ook heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij, met twee masters van elk 60 punten, in een vergelijkbare positie zit als iemand die een master volgt van 120 punten, en dat zij om die reden op dezelfde wijze zou moeten worden behandeld. Het volgen van twee masteropleidingen had in ieder geval moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.1.
Ingevolge artikel 5.2, eerste en derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) wordt aan studenten in het hoger onderwijs gedurende vier jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6 studiefinanciering verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs en vervolgens gedurende 36 maanden in de vorm van een lening. In het tweede lid van artikel 5.2 van de Wsf 2000 is bepaald dat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift indien aan de voorwaarden bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wsf 2000 wordt voldaan.
5.1.2.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt de prestatiebeurs gedurende meer dan vier jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van de WHW. De duur van de prestatiebeurs van 48 maanden wordt met een maand verlengd voor elke 5 studiepunten die de studielast van de masteropleiding boven de 60 studiepunten telt.
5.1.3.
Artikel 7.4a, derde tot en met zesde lid, van de WHW luidt:
“3. De studielast van de masteropleidingen tot leraar voor de periode van
voorbereidend hoger onderwijs in vakken van voortgezet onderwijs bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. In afwijking van de eerste volzin bedraagt de studielast van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen opleidingen als bedoeld in die volzin ten minste 120 studiepunten en ten hoogste 180 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt de studielast van de opleiding.
4. De studielast van de masteropleidingen voor het beroep van tandarts en voor het beroep van wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied bedraagt 120 studiepunten.
5. De studielast van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs bedraagt 120 studiepunten.
6. De studielast van de masteropleidingen voor het beroep van arts, voor het beroep van dierenarts, voor het beroep van apotheker en voor het beroep van klinisch technoloog bedraagt 180 studiepunten.”
5.2.
Met de rechtbank stelt de Raad dat de door appellante gevolgde masteropleidingen niet tot de masteropleidingen behoren, die in artikel 7.4a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van de WHW worden genoemd. Appellante volgde niet één van de in deze bepalingen met name genoemde meerjarige masteropleidingen. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat het standpunt van appellante dat een tweede masteropleiding van 60 studiepunten dient te leiden tot verlenging van de prestatiebeurs en vervolgens, wegens het behalen van de diploma’s, tot omzetting van de verlengde prestatiebeurs in een gift, moest worden verworpen.
5.3.
Aan de overwegingen van de rechtbank voegt de Raad toe dat het betoog van appellante berust op een onjuiste lezing van de artikelen 5.6 van de Wsf 2000 en 7.4a van de WHW. Met deze lezing wordt ook het wettelijk systeem miskend. Uit de in artikel 5.2 van de Wsf 2000 geformuleerde hoofdregel volgt immers dat de prestatiebeurs in beginsel niet langer kan worden toegekend dan voor vier jaren: drie jaar voor de bachelor en een jaar voor een daarop volgende master. Dat is, zoals ook volgt uit artikel 7.4a, eerste lid, van de WHW, de gebruikelijke nominale cursusduur van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Slechts in de in artikel 5.6 van de Wsf 2000 genoemde situaties kan, omdat daar sprake is van een langere nominale cursusduur, verlenging van de prestatiebeurs aan de orde zijn. De tweede volzin van het eerste lid van artikel 5.6 van de Wsf 2000, bevat geen zelfstandige norm voor verlenging van de prestatiebeurs, maar slechts een berekeningswijze. Deze tweede volzin kan niet los worden gezien van de verwijzing in artikel 5.6, eerste lid, van de Wsf 2000 naar artikel 7.4a, derde tot en met zesde lid, van de WHW, waar opleidingen worden genoemd waarvoor een langere nominale cursusduur geldt. De door appellante voorgestane lezing zou er bovendien toe leiden dat de minister gehouden zou zijn om voor iedere master die een studerende volgt na afsluiting van zijn bachelor prestatiebeurs te verstrekken, hetgeen evident niet de bedoeling van de wetgever is geweest.
5.4.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Anders dan appellante meent is het volgen van twee eenjarige masters in plaats van één tweejarige master in het wettelijk systeem niet hetzelfde en is dit ook niet vergelijkbaar. De verlening van de prestatiebeurs is immers gekoppeld aan de omzetting daarvan in een gift indien een diploma is behaald. In de in 5.6, eerste lid, van de Wsf 2000 bedoelde situaties kan pas omzetting van de beurs in een gift plaatsvinden nadat de gehele master is afgerond. In deze situaties wordt niet al na 12 maanden een diploma behaald en kan dus ook de prestatiebeurs over die 12 maanden niet worden omgezet. Bij appellante is dat anders. Zij kon met vier jaren opleiding een bachelor en master afsluiten en daarmee de diploma’s behalen die recht geven op omzetting van de prestatiebeurs.
5.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding behoefde te zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Van zeer bijzondere omstandigheden die daartoe noopten is niet gebleken.
6. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

RB