ECLI:NL:CRVB:2015:826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
12-6363 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dagloonvaststelling na herziening door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 30 april 2014, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 2 mei 2011 werd gegrond verklaard. Het Uwv had de appellant alsnog een WW-uitkering toegekend, maar de appellant was van mening dat het vastgestelde dagloon te laag was. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:895) al een oordeel gegeven over de feiten van de zaak.

De appellant stelde dat hij onvoldoende vakantierechten had opgebouwd en dat het Uwv ten onrechte het dagloon had vastgesteld op € 36,30. De Raad oordeelde dat de appellant geen gegevens had aangedragen die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 4 van het Dagloonbesluit niet waren vervuld. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 april 2014 ongegrond en vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 2.512,- werden begroot, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/6363 WW, 14/5122 WW
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
16 oktober 2012, 11/3607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant]te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:895, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 30 april 2014 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. P.P. Cornelissen een zienswijze naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar ingezonden.
Op 23 januari 2015 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Namens appellant is
mr. Cornelissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2011, waarbij aan appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was geweigerd alsnog gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2011 herroepen en hem alsnog met ingang van 7 maart 2011 WW-uitkering toegekend. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een gemiddeld aantal gewerkte uren van 13,27 per week en een dagloon van € 36,30.
3. Aangezien het Uwv met het besluit van 30 april 2014 niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen, wordt dat besluit gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
Appellant heeft, voor zover nog van belang, aangevoerd dat het dagloon te laag is vastgesteld. Appellant heeft hiertoe, onder verwijzing naar een brief van de boekhouder van werkgever van 23 februari 2012, aangevoerd dat hij gedurende een deel van de betaalperioden 6 en 7 van 2010 onbetaald verlof heeft genoten. Volgens zijn zeggen had appellant, anders dan door de boekhouder gesteld, onvoldoende vakantierechten opgebouwd om over de niet gewerkte uren in die betaalperioden uitkering te kunnen claimen bij [bedrijf]. Op grond van artikel 4 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2005, 546) (Dagloonbesluit) moet volgens appellant het loon in die periode worden gesteld op € 832,80 per vier weken in plaats van het door het Uwv gehanteerde bedrag van € 495,43.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellant en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd.
5.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon, gelet op artikel 4 van het Dagloonbesluit, te laag is vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2.1.
In artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald:
Indien in het refertejaar door de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon is genoten in verband met verlof (…) wordt bij het vaststellen van het loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof (…) voorafgaande en in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die situatie zich niet heeft voorgedaan.
5.2.2.
Op grond van deze bepaling is het mogelijk bij de vaststelling van het dagloon een correctie toe te passen onder meer in de situatie dat in het refertejaar als gevolg van verlof minder loon is genoten. Niet in geschil is dat appellant in de betaalperioden 6 en 7 van 2010 verlof heeft gehad. In de brief van de boekhouder van de werkgever aan de gemachtigde van appellant van 23 februari 2012 is vermeld dat de minder gewerkte uren betrekking hebben op de vakantie en zijn gemuteerd als onbetaald verlof waarvoor de opgebouwde vakantierechten gelden. Het Uwv heeft dit gegeven als grondslag voor zijn beslissing van 30 april 2014 gehanteerd. Appellant heeft geen gegevens aangedragen, noch een motivering gegeven voor zijn standpunt dat door hem geen of onvoldoende vakantierechten zijn opgebouwd zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorwaarde voor toepassing van artikel 4 van het Dagloonbesluit dat geen of minder loon is genoten in verband met verlof is vervuld. Het beroep tegen het besluit van 30 april 2014 slaagt daarom niet.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 1.501,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en op € 31,- aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.512,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD