In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 30 april 2014, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 2 mei 2011 werd gegrond verklaard. Het Uwv had de appellant alsnog een WW-uitkering toegekend, maar de appellant was van mening dat het vastgestelde dagloon te laag was. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:895) al een oordeel gegeven over de feiten van de zaak.
De appellant stelde dat hij onvoldoende vakantierechten had opgebouwd en dat het Uwv ten onrechte het dagloon had vastgesteld op € 36,30. De Raad oordeelde dat de appellant geen gegevens had aangedragen die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 4 van het Dagloonbesluit niet waren vervuld. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 april 2014 ongegrond en vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 2.512,- werden begroot, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.