201208328/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 7 augustus 2012 in zaak nr. 11/17427 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat haar kind (hierna: het kind) het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat hij in dit verband heeft kunnen volstaan met het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse vader van het kind (hierna: de vader), die in Nederland woont, niet in staat is de zorg voor het kind op zich te nemen en het kind bij haar gedwongen vertrek niet bij hem kan verblijven.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2) doet de situatie dat een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
2.2. Het kind heeft de Nederlandse nationaliteit. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds de geboorte van het kind het eenhoofdig gezag over het kind heeft, het kind steeds bij haar heeft gewoond en de vreemdeling verantwoordelijk is voor zijn dagelijkse verzorging en dat de vader eerst in mei 2010 contact heeft gelegd met het kind, dat destijds reeds twaalf jaar oud was. De staatssecretaris is bij zijn beoordeling van het beroep op artikel 20 van het VWEU niet op voormelde omstandigheden ingegaan. De rechtbank heeft daarom overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind zodanig van haar afhankelijk is, dat het als gevolg van de weigering om aan haar hier te lande verblijf toe te staan, geen andere keus heeft dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten. In de gegeven omstandigheden is de rechtbank, mede in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 10 oktober 2013, C-86/12, Alokpa (www.curia.europa.eu), terecht tot dat oordeel gekomen.
De grief faalt.
3. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014
487.