ECLI:NL:CRVB:2015:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
13-2861 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving van 8 maart 2010 tot en met 17 december 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding van een bestandskoppeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van de appellant, waarbij werd geconcludeerd dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Dit leidde tot de intrekking van de TW-uitkering en de oplegging van een boete wegens het niet melden van deze gezamenlijke huishouding.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de feitelijke grondslag voor de besluiten onvoldoende was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor de veronderstelling van wederzijdse zorg tussen de appellant en zijn broer, en dat de verklaringen van de appellant niet voldoende waren om de conclusie van een gezamenlijke huishouding te rechtvaardigen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv herroepen en de appellant in het gelijk gesteld.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moet worden veroordeeld, en heeft de kosten vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/2861 WW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 16 mei 2013, 13/215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 8 maart 2010 tot en met 17 december 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Over dezelfde periode heeft appellant een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandskoppeling, waaruit naar voren is gekomen dat op het adres van appellant nog een persoon staat geregistreerd, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is appellant op zijn woonadres gehoord door een inspecteur van het Uwv. Op basis van de door appellant tegenover de inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant vanaf 10 december 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [broer], zijn broer.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv de TW-uitkering van appellant over de periode van 29 maart 2010 tot en met 11 juli 2010, de periode van 1 november 2010 tot en met 5 december 2010 en de periode van 31 januari 2011 tot en met 30 oktober 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze perioden verleende toeslag tot een bedrag van € 4.050,03 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 410,- op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te informeren over de gezamenlijke huishouding met zijn broer.
1.5.
De besluiten van 10 oktober 2012 en 24 oktober 2012 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 december 2012 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het gespreksverslag van het verhoor op 16 augustus 2011 kan worden afgeleid dat appellant en zijn broer blijk geven van zorg voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank mag appellant gehouden worden aan zijn tegenover de inspecteur afgelegde verklaring. Appellant heeft tijdens het verhoor niet gevraagd om een tolk en appellant heeft het concept verslag voor akkoord ondertekend. De verklaring achteraf van appellant dat zijn antwoorden niet juist zijn weergegeven in het verslag, is door de rechtbank niet gevolgd. Appellant heeft de inlichtingenplicht geschonden door niet uit eigen beweging melding te maken van de gezamenlijke huishouding met zijn broer. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv bevoegd om de TW-uitkering terug te vorderen en appellant een boete op te leggen.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant betwist dat er sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen hem en zijn broer. Het volgens een summier gespreksverslag van het verhoor op 16 augustus 2011 biedt hiervoor onvoldoende grondslag. Appellant heeft de weergave van zijn verklaring in het gespreksverslag van 16 augustus 2011 betwist. Appellant heeft tijdens het verhoor gemeld dat hij slecht Nederlands spreekt en om die reden had het Uwv een tolk moeten inschakelen. Appellant heeft zijn broer onderdak verschaft maar zijn broer heeft niets meebetaald aan het huishouden. Van een gezamenlijke huishouding is geen sprake geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1, vierde lid, van de TW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee of meer personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet betwist is dat appellant en zijn broer sinds 10 december 2009 op hetzelfde adres wonen en dat er dus is voldaan aan het criterium van het hoofdverblijf in dezelfde woning. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij niet aan de door hem op 16 augustus 2011 afgelegde en ondertekende verklaring mocht worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval, waarin een verklaring is afgelegd tegenover een inspecteur van het Uwv, af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om een verklaring te kunnen afleggen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat hij bij het gesprek op 16 augustus 2011 om een tolk heeft verzocht. Hoewel appellant op de vraag of hij wist wat de mededelingsverplichting betekent onder meer heeft geantwoord slecht Nederlands te spreken, bevat zijn verklaring gegevens die er op wijzen dat appellant en de inspecteur met elkaar in het Nederlands konden communiceren. De verklaring is aan appellant voorgelezen, appellant heeft het verslag gecontroleerd en heeft het vervolgens ondertekend.
4.4.
Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, gebaseerd op de verklaring van 16 augustus 2011 van appellant tegenover het Uwv. Het verslag bevat slechts drie regels die zien op de relatie van appellant met zijn broer. Uit de verklaring volgt niet dat er sprake is geweest van een financiële verstrengeling tussen appellant en zijn broer. De verklaring van appellant dat hij gas, licht en water betaalt en het dagelijks leven samen wordt betaald, geeft niet de vereiste duidelijkheid. Zo is niet duidelijk of de verklaring over het samen betalen alleen ziet op de dagelijkse kosten van boodschappen of ook op de kosten van meer duurzame goederen die nodig zijn in een huishouden, noch wie welk deel van de kosten in welk geval voor zijn rekening neemt. Wat betreft hun gezamenlijk boodschappen doen wordt niet duidelijk of dit betrekking heeft op het delen van kosten of een feitelijk handelen. Wat betreft de vraag of appellant en zijn broer anderszins voor elkaar in de zorg hebben voorzien, geeft het onderzoek geen informatie. Er wordt niets verduidelijkt over de vorm waarin de wederzijdse zorg gestalte zou hebben gekregen zoals de verdeling van de werkzaamheden tussen appellant en zijn broer in het huishouden, waaronder het koken, het wassen, het schoonmaken en het opruimen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit
van 10 oktober 2012 is gehandhaafd, berust op onzorgvuldig onderzoek en een ontoereikende feitelijke grondslag, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Gelet op de inmiddels verstreken tijd is niet aannemelijk dat dit gebrek door nader onderzoek nog kan worden hersteld. Onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal het besluit van 10 oktober 2012 daarom worden herroepen.
4.6.
Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat het besluit van 24 oktober 2012 over de boete niet langer wordt gehandhaafd omdat appellant voorafgaand aan het verhoor op 16 augustus 2011 niet is gewezen op zijn zwijgrecht. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, ook voor zover daarbij het besluit van 24 oktober 2012 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven. Het besluit van 24 oktober 2012 zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 december 2012;
  • herroept de besluiten van 10 oktober 2012 en van 24 oktober 2012 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 december 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Mehagnoul
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

TM