In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving van 8 maart 2010 tot en met 17 december 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding van een bestandskoppeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van de appellant, waarbij werd geconcludeerd dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer. Dit leidde tot de intrekking van de TW-uitkering en de oplegging van een boete wegens het niet melden van deze gezamenlijke huishouding.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de feitelijke grondslag voor de besluiten onvoldoende was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor de veronderstelling van wederzijdse zorg tussen de appellant en zijn broer, en dat de verklaringen van de appellant niet voldoende waren om de conclusie van een gezamenlijke huishouding te rechtvaardigen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv herroepen en de appellant in het gelijk gesteld.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moet worden veroordeeld, en heeft de kosten vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.