ECLI:NL:CRVB:2015:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-5387 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 18 november 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had eerder besloten om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant in het bezit bleek te zijn van onroerend goed in Marokko, dat hij niet had gemeld. Dit onroerend goed had een getaxeerde waarde van € 125.910,-.

De Raad stelt vast dat de commissie bevoegd was om het besluit tot terugvordering te nemen. Appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij eigenaar was van de woning in Marokko. De Raad oordeelt dat de commissie voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant eigenaar is van zowel de grond als de woning, en dat hij dit niet heeft gemeld. Hierdoor was het recht op bijstand over de periode van 18 november 2001 tot en met 31 december 2009 niet vast te stellen, en was appellant in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 te vermogend om recht op bijstand te hebben.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 januari 2015.

Uitspraak

13/5387 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
22 augustus 2013, 13/1363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 2] te [woonplaats](appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 november 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 7 april 2010 heeft de commissie van de Sociale Verzekeringsbank een melding ontvangen, waaruit het vermoeden ontstond dat appellant in het bezit is van onroerend goed in Marokko. De commissie heeft het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht daarnaar een onderzoek in te stellen.
1.3.
De bevindingen van het IBF zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2011. Het IBF concludeert dat appellant al 7 jaar in het bezit is van een woning in [plaatsnaam], Marokko (woning). De waarde van de woning in 2010 is getaxeerd op € 125.910,-.
1.4.
De afdeling Backoffice/Handhaving van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda heeft een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader is onder andere dossieronderzoek gedaan en is appellant verhoord. Appellant heeft tijdens zijn verhoor onder andere verklaard dat de woning is gebouwd door zijn twee in Spanje wonende broers. De woning staat op een stuk grond dat appellant in 2001 heeft gekocht. In de woning wonen de kinderen en de echtgenotes van appellant. Als er iets in de woning kapot is, herstelt appellant dat. Uit het onderzoek kwam verder naar voren dat de elektriciteitsrekening van de woning op naam van appellant staat. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2011.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de commissie aanleiding geweest om bij besluit van 14 juli 2011 het recht op bijstand van appellant over de periode van 18 november 2001 tot en met 31 mei 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 130.213,28 van appellant terug te vorderen.
1.6.
De commissie heeft het tegen het besluit van 14 juli 2011 gerichte bezwaar bij besluit van 17 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De commissie heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij eigenaar is van onroerend goed in Marokko. Als gevolg daarvan is over de periode van 18 november 2001 tot en met 31 december 2009 het recht op bijstand niet vast te stellen. Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 heeft appellant te veel vermogen en is het recht op bijstand vast te stellen op nihil.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant voert in de eerste plaats aan dat de commissie niet bevoegd is om een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand te nemen. Deze grond slaagt niet. De Raad volstaat op dit punt met een verwijzing naar wat op dit punt is overwogen in de uitspraak van 25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:771.
4.2.
Appellant betwist voorts dat de stukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat tot zijn vermogen een stuk grond met daarop de woning behoort. De commissie had op dit punt nader onderzoek moeten doen.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de stukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de commissie. Appellant erkent dat het stuk grond waarop de woning staat zijn eigendom is. Dat ook de daarop staande woning zijn eigendom is, valt af te leiden uit het kadaster in Marokko. Uit een uittreksel uit dit kadaster van 6 maart 2012 blijkt immers dat het onroerend goed, gelegen op het hier aan de orde zijnde adres, eigendom is van appellant. Appellant heeft zijn stelling dat het Franse woord "propriété”, zoals opgenomen in het uittreksel, in dit verband moet worden opgevat als “grond” niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant eigenaar van de woning is en het eigendomsrecht betrekking heeft op zowel de grond als de woning, vindt steun in de verklaring van de lokale moquaddem. Die heeft immers verklaard dat appellant de eigenaar van de woning is. Ondersteunend bewijs daarvoor is bovendien te vinden in het feit dat de vrouwen en kinderen van appellant vanaf januari 2004 tot en met 31 mei 2011 in de woning hebben gewoond, de elektriciteitsrekening op naam van appellant staat en appellant blijkens zijn verklaring gebreken aan de woning herstelt.
4.5.
Appellant heeft de in 4.4 genoemde onderzoeksbevindingen niet weerlegd. Hij stelt weliswaar dat zijn broers eigenaar van de woning zijn, maar hij heeft ter onderbouwing van die stelling niet meer dan een verklaring van zijn broers en een aantal kwitanties overgelegd. De broers verklaren slechts dat zij de woning hebben gebouwd. Deze verklaring en de ter onderbouwing daarvan overgelegde kwitanties bieden echter geen enkel aanknopingspunt met betrekking tot de vraag wie eigenaar van de woning is.
4.6.
Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, is aannemelijk geworden dat appellant eigenaar is van zowel de grond als de woning. Appellant heeft dit niet gemeld. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting was het recht op bijstand over de periode van
18 november 2001 tot en met 31 december 2009 niet vast te stellen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, wel recht op (aanvullende) bijstand zou hebben. De stukken bieden immers geen aanknopingspunt om te bepalen wat in die periode de waarde van de grond en die van de woning was. Omdat de waarde van het onroerend goed in 2010 is getaxeerd op € 125.910,- en deze waarde door appellant niet gemotiveerd is betwist, is het recht over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2011 vast te stellen op nihil, aangezien in die periode het vermogen van appellant de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De commissie was gelet hierop bevoegd om de bijstand over de gehele periode van 18 november 2001 tot en met 31 mei 2011 in te trekken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens

HD