ECLI:NL:CRVB:2015:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-6543 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van haar verzoek om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid werd bevestigd. Appellante ontvangt sinds 15 november 2000 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. In 2010 verzocht zij om herziening van haar uitkering vanwege vermeende toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar dit verzoek werd afgewezen. Na een nieuwe aanvraag in 2011, waarin appellante stelde dat haar situatie was verslechterd door oogklachten, psychische klachten en suikerziekte, werd opnieuw een afwijzing door het Uwv vastgesteld. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat appellante nog steeds in staat was om enkele uren per week te werken.

De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6543 WAO
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 oktober 2013, 12/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 15 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Een verzoek van appellante om haar uitkering te herzien vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 september 2010 is bij besluit van 13 december 2010 afgewezen. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft geleid tot een besluit van 9 maart 2011, waarbij dit bezwaar ongegrond is verklaard. Na beroep en hoger beroep is het laatstgenoemde besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Met een bij het Uwv op 4 november 2011 binnengekomen verzoek heeft appellante wederom verzocht om een herbeoordeling. Daarbij heeft zij gesteld dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 2011 is toegenomen als gevolg van oogklachten, psychische klachten en suikerziekte. Nadat een verzekeringsarts appellante had onderzocht, heeft hij op 20 januari 2012 een rapport uitgebracht. In overeenstemming met dit rapport is bij besluit van 11 april 2012 het verzoek door het Uwv afgewezen.
1.3.
In bezwaar heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid verwezen naar een brief van haar huisarts van 30 juni 2011.
1.4.
Na het verrichten van dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting alsmede het opvragen van medische gegevens bij de huisarts van appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 november 2012 een rapport uitgebracht. Hierin heeft hij overwogen dat op 1 september 2011 niet blijkt van een geïntensiveerde behandeling of wezenlijk andere bekende klachten dan voorheen. Alleen de beleving van appellante lijkt wat anders te zijn geworden (angst ten aanzien van toekomst), maar toegenomen beperkingen zijn hieruit niet herleidbaar. Vervolgens heeft hij vastgesteld dat er met ingang van 1 september 2011 op grond van de klachten die bij eerdere WAO-beoordelingen een rol hebben gespeeld noch op grond van de nieuwe klachten, zoals suikerziekte en borstklachten, sprake is van toegenomen beperkingen. Daarnaast heeft hij bij zijn conclusie dat er vanaf 1 september 2011 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in overweging genomen dat appellante nog gedurende tweeënhalf uur per week schoonmaakwerkzaamheden verricht. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante onder meer gesteld dat zij voor haar psychische klachten nog steeds onder behandeling is bij I-psy en dat in dat kader steeds andere medicijnen worden voorgeschreven.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om de bevindingen van deze artsen voor onjuist te houden. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat sprake is van toegenomen beperkingen per 1 september 2011. De enkele stelling van appellante dat zij zich slechter is gaan voelen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er per 1 september 2011 bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en dit betekent dat een arbeidskundige beoordeling achterwege kon blijven. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WAO-uitkering per 1 september 2011 te herzien. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld is juist. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Het oordeel van de rechtbank dat er bij appellante met ingang van 1 september 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen wordt eveneens onderschreven. Met de rechtbank wordt hiervoor verwezen naar het in 1.4 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin gemotiveerd is uiteengezet dat van toegenomen beperkingen geen sprake is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen niet juist zijn ingeschat als gevolg van haar psychiatrische behandeling en het daarmee gepaard gaande medicijnengebruik. De omstandigheid dat zij naar haar zeggen in de tweeënhalf uur dat zij nog werkt, taken verricht die normaliter in een uur kunnen worden uitgevoerd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat de medische situatie van appellante per 1 september 2011 niet juist is ingeschat. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
IvR