ECLI:NL:CRVB:2015:717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
13-5537 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had een Ziektewet-uitkering ontvangen na een val van de trap op 9 juli 2012, wat leidde tot spier-, pees- en gewrichtsklachten, gevolgd door psychische klachten. Op 26 oktober 2012 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat de appellant hersteld was en geschikt om zijn werk te hervatten, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd was. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat er geen onafhankelijk psychologisch onderzoek is verricht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts en de psychiater in overweging genomen, waaruit bleek dat de appellant ondanks zijn depressieve klachten in staat was om zijn werk als schoonmaker te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 11 maart 2015.

Uitspraak

13/5537 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2013, 13/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als schoonmaker voor 38 uur per week. Op 9 juli 2012 is appellant, na een val van de trap, uitgevallen met spier,- pees-, en gewrichtsklachten, later gevolgd door psychische klachten. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 26 oktober 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op basis van de bevindingen uit haar onderzoek en de bestudering van het dossier, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant met ingang van 29 oktober 2012 als hersteld kan worden beschouwd voor de maatgevende arbeid. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2012 bepaald dat appellant met ingang van 29 oktober 2012 volgens de ZW weer geschikt is om zijn werk (als schoonmaker) te verrichten en de ZW-uitkering met ingang van die datum beëindigd.
1.3.
Het tegen het besluit van 26 oktober 2012 gerichte bezwaar is bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2012, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft geen reden gegeven om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het enkele feit dat appellant wordt behandeld door het Riagg en dat hij medicatie gebruikt, op zichzelf niet betekent dat appellant zijn maatgevende arbeid niet kan verrichten. Uit het door het Uwv in beroep ingebrachte rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 juni 2013, opgemaakt naar aanleiding van de door appellant overgelegde medische informatie, volgt dat appellant goed reageert op de behandeling en dat er begin november 2012 sprake was van een duidelijke verbetering van zijn psychische toestand. Ook blijkt uit het rapport dat de psychische problematiek van appellant bekend was bij het Uwv en is meegewogen bij het oordeel dat appellant, mede gezien het feit dat zijn maatgevende arbeid psychisch weinig belastend is, geschikt wordt geacht voor zijn maatgevende werk.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen. Het had immers op de weg van het Uwv gelegen om een nader onafhankelijk (psychologisch) onderzoek te laten verrichten. Onder verwijzing naar het rapport van psychiater dr. M.J.A.M. Coopmans van 14 november 2012, waarin staat vermeld dat als behandeldoel wordt gesteld dat er gewacht dient te worden op verdere verbetering en dat werkhervatting gefaciliteerd dient te worden, voert appellant aan dat niet gesproken kan worden van volledige arbeidsgeschiktheid. Met de bij appellant gestelde diagnose - matig tot ernstige depressieve klachten - is het niet juist om hem volledig arbeidsgeschikt te verklaren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekerings-geneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft hierbij met juistheid gewezen op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep, namelijk op basis van opgevraagde informatie van de huisarts van 28 november 2012 en de behandelend psychiater van 14 november 2012 alsmede op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, zijn conclusie heeft onderbouwd. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Anders dan appellant heeft betoogd, bestond er voor het Uwv dan ook geen aanleiding om een nader onafhankelijk (psychologisch) onderzoek te laten verrichten.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad wijst hierbij op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waaruit volgt dat ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts op 26 oktober 2012 bij onderzoek geen aanwijzingen werden gevonden voor ernstige psychopathologie en/of forse beperkingen in het functioneren, dat de gespreksduur en de frequentie van het gesprek bij het Riagg (een half uur per drie weken) en de dosering van de medicatie niet wijzen op ernstige problematiek, dat de werkzaamheden als schoonmaker psychisch niet belastend zijn, alsmede dat de psychiater in november 2012 een duidelijke verbetering beschrijft en vermeldt dat werkhervatting gefaciliteerd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dan ook op goede gronden geconcludeerd dat appellant ondanks zijn depressieve klachten medisch gezien in staat moet worden geacht het werk als schoonmaker op de in geding zijnde datum te kunnen verrichten.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind

HD