ECLI:NL:CRVB:2015:715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
13-5543 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als heftruckchauffeur heeft gewerkt, was op 20 januari 2010 uitgevallen door rug-, knie- en polsklachten, evenals pijn op de borst. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de appellant per 18 januari 2012 niet meer recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Vervolgens heeft de appellant zich op 26 november 2012 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, waarna hij een Ziektewet (ZW) uitkering ontving.

De verzekeringsarts heeft de appellant op 28 januari 2013 geschikt geacht voor de functies die onder de Wet WIA vallen, wat leidde tot de conclusie dat hij per 4 februari 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 juli 2013 het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de conclusies konden worden gedragen.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij pijn ervaart in verschillende delen van zijn lichaam en dat hij, indien mogelijk, zou willen werken. Het Uwv heeft verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de appellant geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd die de eerdere conclusies zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de appellant in staat was om de geduide functies uit te oefenen, en heeft het hoger beroep afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5543 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 18 juli 2013, 13/1851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 3 september 2013 een brief van appellant ontvangen. De rechtbank heeft deze brief als hoger beroepschrift doorgezonden naar de Raad.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Vanuit dit werk is hij op
20 januari 2010 uitgevallen met rug-, knie- en polsklachten en pijn op de borst. Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 januari 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg.
1.2.
Per 26 november 2012 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met buik-, rug, schouder- en oogklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 28 januari 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant met ingang van 4 februari 2013 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
15 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2013, waarin deze tot de conclusie is gekomen dat appellant geschikt is voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies van samensteller metaalwaren en productiemedewerker. Voor de eveneens geduide functie van wikkelaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant minder geschikt geacht.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de conclusie kan dragen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op veel plaatsen in zijn lichaam, onder andere in zijn hand, pijn heeft en dat hij als hij zou kunnen werken dit ook wel zou doen. Verder heeft appellant een opmerking gemaakt over de door hem gebruikte medicijnen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken overgelegd.
4.3.
De Raad gaat er van uit dat appellant met zijn opmerking over zijn medicijnen refereert aan een kwestie die hij ook in beroep naar voren heeft gebracht. In beroep heeft het Uwv hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 juni 2013, waarin alle door appellant genoemde medicijnen worden besproken en waarin wordt geconcludeerd dat dit geen aanleiding vormt om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 4 februari 2013, de datum in geding, in staat heeft geacht tot het verrichten van de in 1.2 vermelde functies van samensteller metaalwaren en productiemedewerker. Daarom slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind

MK