ECLI:NL:CRVB:2015:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
13-4808 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 17 oktober 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zich per 11 maart 2011 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 26 oktober 2008 minder dan 15% arbeidsongeschikt was en heeft zijn WAO-uitkering beëindigd. Vervolgens ontving appellant een Ziektewet (ZW) uitkering, maar het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat appellant per 8 oktober 2012 weer geschikt was voor de functies die eerder waren vastgesteld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hadden gedaan en dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van het Uwv kon ondermijnen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij niet geschikt was voor de geduide functies, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende had besproken en dat er geen nieuwe gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van medische en arbeidskundige beoordelingen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden waaronder uitkeringen kunnen worden beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4808 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2013, 13/125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 17 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 oktober 2008 minder dan 15% was, omdat hij per die datum geschikt is geacht voor de functies van electromonteur, productiemedewerker, assembleerder, samensteller houtwaren, machinaal metaalbewerker en samensteller metaalwaren. Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 26 oktober 2008 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft zich per 11 maart 2011 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met pijnklachten in nek, rug en linkerknie, alsmede buik- en spanningsklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Laatstelijk op 24 september 2012 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is op grond van zijn bevindingen uit het onderzoek tijdens het spreekuur en na bestudering van het dossier en informatie van de behandelend sector, tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 8 oktober 2012 geschikt is voor de in het kader van de WAO-beoordeling in 2008 geduide functies. In overeenstemming met de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 oktober 2012 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2012 is door het Uwv bij besluit van 19 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2012, waarin deze is ingegaan op de bezwaren van appellant, de beoordeling door de verzekeringsarts heeft bezien in het kader van een integrale heroverweging en tot de conclusie is gekomen dat appellant per datum in geding geschikt is voor de in het kader van de WAO geduide functies.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek dossierstudie hebben verricht, de anamnese hebben afgenomen, appellant hebben onderzocht en informatie hebben verkregen van de behandelend sector. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd in twijfel te trekken. Uit de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van appellants medische situatie per 8 oktober 2012. Door appellant is in beroep geen nieuwe medische informatie aangedragen waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het beroepschrift 1, op 11 februari 2013 een aanvullend rapport heeft uitgebracht dat voldoende duidelijk maakt waarom hij geen aanleiding heeft gezien tot het innemen van een ander standpunt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij per 8 oktober 2012 niet geschikt kan worden geacht voor de geduide functies. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen geen consequenties verbonden aan de bevindingen van anesthesioloog-pijnspecialist
F.A. Verhoeven en van psycholoog G. Plaisier.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 3 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding kunnen geven voor een andersluidend oordeel. Dat appellant, naar hij ter zitting heeft gesteld, in maart 2013 weer een gesprek heeft gehad met psycholoog Plaisier en dat deze hem vervolgens heeft doorverwezen naar PsyQ, kan evenmin tot een ander oordeel leiden nu dit contact eerst ruim een half jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind

HD