ECLI:NL:CRVB:2015:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
13-1792 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering op basis van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die als heftruckchauffeur werkte en op 21 maart 2011 uitviel door psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 5 november 2011 ontving hij een ZW-uitkering van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 21 mei 2012, omdat zij van mening was dat appellant weer geschikt was om te werken. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid, onderbouwd door psychiatrische expertise.

In hoger beroep betwist appellant de uitspraak van de rechtbank en stelt dat hij wel degelijk ernstige psychische klachten heeft. Hij verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige en overlegt aanvullende medische informatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er een medische oorzaak is voor zijn klachten. De rapporten van de door appellant ingeschakelde psychiaters bieden onvoldoende inzicht in hun diagnoses en de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1792 ZW
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 februari 2013, 12/3026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.A. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als heftruckchauffeur voor 40 uur per week toen hij op 21 maart 2011 uitviel door psychische klachten. Op 5 november 2011 is het dienstverband van appellant beëindigd en vanaf die datum heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van het Uwv ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte ZW-uitkering per 21 mei 2012 beëindigd op de grond dat appellant weer geschikt is om zijn werk te doen. Bij besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv op een deugdelijke wijze heeft gemotiveerd dat appellant per 21 mei 2012 niet meer ongeschikt is voor zijn arbeid. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het Uwv een psychiatrische expertise heeft laten verrichten en dat vervolgens een diagnostische opname heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingeschakelde psychiaters
H. Kondakҫi en P. Notten beiden concluderen dat bij appellant geen sprake is van een (ernstig) psychiatrisch ziektebeeld. De conclusies van de psychiaters zijn naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een grondig onderzoek, waarvan uitgebreid en zorgvuldig verslag is opgemaakt. De rechtbank heeft in de stukken van psychiaters Kondakҫi en Notten voldoende onderbouwing gevonden voor de conclusie van de artsen van het Uwv dat bij appellant sprake is van simulatie.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit de door appellant overgelegde informatie van psychiater Y. Gülzecan en de behandelend GGZ-psychiater E.E.M. van Bussel niet valt niet af te leiden hoe zij tot hun diagnoses zijn gekomen en dat beide psychiaters niet ingaan op de mogelijkheid van simulatie. De rechtbank heeft in de overgelegde informatie dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Uwv. Dat het Uwv geen test heeft laten uitvoeren, gericht op het vaststellen van simulatie, acht de rechtbank, gelet op de consequente weigerachtigheid en het niet-coöperatieve gedrag van appellant, niet onzorgvuldig. Gelet op het gegeven dat appellant gedurende de opname van vier dagen een uiterst passieve houding heeft aangenomen en feitelijk niet aan de diverse therapieën heeft deelgenomen, ziet de rechtbank niet hoe het afnemen van een test bij appellant tot een goed einde kan worden gebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige nu appellant reeds klinisch is geobserveerd.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak van de rechtbank betwist. De rechtbank heeft ten onrechte de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd dat sprake is van simulatie. Er is sprake van een toestandsbeeld met psychotische kenmerken. Appellant stelt zich dan ook op het standpunt dat hij wel degelijk ernstige psychische klachten heeft en dat hij deze klachten nooit heeft gesimuleerd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant nadere medische informatie overgelegd en de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, evenals de overwegingen die tot de uitspraak hebben geleid. In de rapporten van de verzekeringsartsen is op inzichtelijke wijze en gemotiveerd aangegeven dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Hierbij is terecht uitgegaan van de expertise van psychiater Kondakçi en de bevindingen van psychiater Notten. Er is sprake geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek voorafgaand aan het bestreden besluit. De uiteindelijke conclusie met betrekking tot de psychische problematiek van appellant dat geen sprake is van een (ernstig) psychiatrisch ziektebeeld, is uitvoerig door psychiater Notten gemotiveerd.
4.3.
Tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat er wel een medische oorzaak ten grondslag ligt aan zijn psychische klachten. Hierin is hij niet geslaagd. De rapporten van Güzelcan en Van Bussel geven geen inzicht in de totstandkoming van hun bevindingen en diagnoses. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken, die dateren van ruim na de datum in geding, vormen evenmin aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv te twijfelen. In haar brief van 19 juni 2013 heeft psychiater Van Bussel vermeld dat appellant van 12 maart 2013 tot
13 april 2013 opgenomen is geweest op de afdeling ouderen van de GGZ Oost Brabant. Volgens Van Bussel is tijdens die opname onder andere geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een frontaalsyndroom met automutilatiegedrag en dat daarvan ook op de datum in geding reeds sprake was. Volgens Van Bussel is er geen sprake van simulatie. Uit de, ook door appellant in hoger beroep ingebrachte, brief van neuroloog prof. dr. Ph. Scheltens van
22 juli 2013 blijkt echter dat het laboratoriumonderzoek, het EEG en de CT-scan van de hersenen geen afwijkingen lieten zien. Anders dan appellant stelt, kan uit de in hoger beroep overgelegde medische stukken, mede in aanmerking genomen de daarop bij rapporten van
2 november 2013 en 10 januari 2014 gegeven reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet worden afgeleid dat het Uwv ten onrechte ervan is uitgegaan dat een medische oorzaak van de door appellant gestelde klachten ontbrak. Daarbij zij opgemerkt dat van de opname op de afdeling ouderen van de GGZ Oost Brabant geen stukken zijn overgelegd. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij

RB