1.7.Bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit II) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het primair besluit 3, gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand en het in mindering brengen van de schadevergoeding, ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de aanvraag had moeten worden afgewezen gelet op de omstandigheid dat het verblijfsrecht van appellant met ingang van 17 oktober 2011 vervallen is verklaard. Gelet daarop komt het dagelijks bestuur aan de bezwaren van appellant tegen de ingangsdatum en het in mindering brengen van de schadevergoeding niet toe.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.9 en 11.1 van de aangevallen uitspraak.
Inzake 14/141, de afwijzing van de aanvragen van 17 oktober 2011 en 6 december 2011
4.1.1.De te beoordelen perioden lopen van 17 oktober 2011 (melding ten behoeve van de eerste aanvraag) tot en met 9 november 2011 (primair besluit 1) respectievelijk van
6 december 2011 (melding ten behoeve van de tweede aanvraag) tot en met
22 december 2011 (primair besluit 2).
4.1.2.Vaststaat dat appellant tijdens beide te beoordelen perioden inkomsten genoot van € 576,- per maand aan schadevergoeding en (€ 364,- + € 350,- =) € 714,- per maand aan Duitse bijstand. Appellant had daarmee de beschikking over inkomsten van in totaal € 1.290,-, derhalve ruim boven de bijstandsnorm voor een alleenstaande ter hoogte van op dat moment € 923,90 (inclusief vakantietoeslag en de maximale gemeentelijke toeslag). Overeenkomstig het door het dagelijks bestuur ter zitting van de Raad ingenomen subsidiaire standpunt had appellant derhalve in beide te beoordelen perioden op grond van artikel 19, eerste lid, onder a, van de WWB geen recht op bijstand.
4.1.3.Appellant heeft aangevoerd dat de Duitse bijstand niet aan te merken valt als inkomsten waarmee voor de vaststelling van zijn recht op bijstand rekening gehouden moet worden. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Duitse bijstand is aan te merken als een sociale zekerheidsuitkering die betrekking heeft op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan en derhalve is aan te merken als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Gelet op het complementaire karakter van de bijstand doet daaraan niet af dat, naar appellant stelt, de Duitse bijstand is toegekend onder voorwaarde van verrekening met een eventueel van het dagelijks bestuur te ontvangen bijstand.
4.1.4.Ten aanzien van de schadevergoeding heeft de rechtbank (onder 7.5 van de aangevallen uitspraak), de ruime beoordelingsvrijheid van het dagelijks bestuur in aanmerking nemend, overwogen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schadevergoeding uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is, nu het een langdurige maandelijkse uitkering betreft van een relatief hoog bedrag. Appellant heeft tegen dit oordeel slechts aangevoerd dat het gaat om een immateriële schadevergoeding zodat reeds daarom de schadevergoeding niet tot de middelen kan worden gerekend. Deze grond slaagt niet. De uitzondering als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder m, van de WWB geldt immers slechts voor immateriële schadevergoedingen die naar het oordeel van het college uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. De enkele omstandigheid dat (een gedeelte van) de schadevergoeding betrekking heeft op toegevoegd leed, is derhalve onvoldoende om te oordelen dat het dagelijks bestuur een kennelijk onredelijke afweging heeft gemaakt. Nu de schadevergoeding op grond van de Duitse Infektionsschutzgesetz geen bij ministeriële regeling aangewezen uitkering of vergoeding voor materiële of immateriële schade betreft en evenmin een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, slaagt ook de grond niet dat de schadevergoeding is uitgezonderd van de middelen op grond van artikel 31, tweede lid, onder l of t, van de WWB.
4.1.5.Gelet op 4.1.1 tot en met 4.1.4 had appellant in de te beoordelen perioden geen recht op bijstand. In het midden kan derhalve blijven of appellant over die perioden rechtmatig verblijf in Nederland genoot.
Inzake 14/142, de aanvraag van 27 januari 2012
4.2.1.De te beoordelen periode loopt van 27 januari 2012 (melding ten behoeve van de aanvraag) tot en met 27 maart 2012 (primair besluit 3).
4.2.2.De beroepsgronden van appellant richten zich tegen de ingangsdatum en tegen het in mindering brengen op de toegekende bijstand van de schadevergoeding. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.1.4 is overwogen, kan de schadevergoeding worden aangemerkt als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 van de WWB. De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur ten onrechte is overgegaan tot toekenning van bijstand onder aftrek van deze in aanmerking te nemen middelen, slaagt daarom niet.
4.2.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. 4.2.4.Appellant heeft in dit verband - zo begrijpt de Raad - aangevoerd dat hem was toegezegd dat de bijstand op 1 januari 2011 zou ingaan. De rechtbank heeft onder 12.2 van de aangevallen uitspraak overwogen dat niet is gebleken van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het dagelijks bestuur die bij appellant het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben gewekt dat hem, ook bij afwijzing van de aanvraag van 6 december 2011, bijstand zou worden toegekend met ingang van 1 januari 2012, zodra zijn recht op de Duitse bijstand zou eindigen. Appellant heeft in hoger beroep op dit punt slechts verwezen naar zijn in bezwaar aangehaalde grond dat hij er op grond van de contacten met de gemeente in december 2011 wel gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hem bijstand zou worden toegekend. Appellant heeft echter geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door een tot beslissen bevoegde ambtenaar wel sprake is geweest.
4.2.5.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak ten aanzien van het bestreden besluit II niet slagen. In het midden kan derhalve blijven of appellant in de te beoordelen periode rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.